ECLI:NL:CRVB:2022:2431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/4251 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en voortzetting uitkering WIA na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2004 lijdt aan de ziekte van Crohn en andere gezondheidsproblemen. Appellante had een loongerelateerde WGA-uitkering die in 2007 werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2018 stelde het Uwv haar arbeidsongeschiktheid vast op 67,34%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar gezondheidsklachten meer beperkingen met zich meebrachten dan het Uwv had aangenomen.

De Raad heeft het procesverloop en de eerdere besluiten van het Uwv in overweging genomen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de medische gegevens onjuist waren weergegeven of dat er sprake was van een evidente verslechtering van appellantes gezondheid.

De Raad heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen, omdat het dossier voldoende informatie bevatte om tot een afgewogen oordeel te komen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

20 4251 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 november 2020, 19/4478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Spanje (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
6 oktober 2022. Namens appellante is verschenen, mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker customer service/supervisor gedurende 38 uur per week. In 2004 heeft appellante zich met lichamelijke klachten als gevolg van de ziekte van Crohn ziek gemeld. Per einde wachttijd heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Met ingang van 30 september 2007 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante is in oktober 2007 geëmigreerd naar Spanje en heeft daar vijftien tot achttien uur per week gewerkt in een callcenter. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
8 april 2009 vastgesteld op 59%. Wegens toegenomen lichamelijke klachten is de loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 11 januari 2010 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 januari 2017 verlaagd naar 62,15%. Het hiertegen indiende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2017 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 13 januari 2017 62,91% arbeidsongeschikt is. Voorts dat met ingang van 13 januari 2019 een inkomenseis gaat gelden voor de loonaanvullingsuitkering. Dit besluit is in rechte bevestigd (zie de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2389).
1.4.
Appellante heeft met een door het Uwv op 19 juni 2018 ontvangen wijzigingsformulier gemeld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd door toegenomen psychische en lichamelijke klachten. Appellante is meer medicatie gaan gebruiken, heeft meer zorgen en is meer afhankelijk van anderen en van hulpmiddelen. Haar reumatische en vermoeidheidsklachten zijn verergerd. Inmiddels zijn haar klachten geduid als fibromyalgie, ernstige CVS en artrose. Tevens is in april 2018 de diagnose bipolaire stoornis, type II, gesteld. Na deze melding is appellante op verzoek van het Uwv gezien door het Spaanse orgaan, het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) in haar woonplaats. Het INSS heeft via een formulier E 213 van 25 september 2018, met als bijlagen verslagen van psychiatrische, neurologische en beeldvormende onderzoeken, aan het Uwv gerapporteerd. Op basis van de door appellante ingevulde vragenlijst en de informatie uit Spanje en na bestudering van de rest van het dossier heeft een verzekeringsarts op 3 december 2018 gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft de bij de vorige herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen gehandhaafd. Aanvullend heeft de verzekeringsarts appellante in de door hem op 3 december 2018 opgestelde FML op item 1.9.9 (persoonlijke risico) beperkt geacht vanwege de gebruikte medicatie, die het reactievermogen nadelig kan beïnvloeden. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML appellante niet geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), huishoudelijke hulp (SBC-code 372060) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,34% vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij vanaf
19 juni 2018 meer arbeidsongeschikt is dan voorheen, namelijk 67,34%. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering op dat moment niet wijzigt. Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de medische gegevens van appellante door de verzekeringsarts onjuist zijn weergegeven, dat evenmin uit de medische gegevens blijken dat er sprake is van een evidente verslechtering van de geobjectiveerde afwijkingen en dat de fysieke aandoeningen onverminderd aanwezig blijven. Door de psychiater is beschreven dat de psychische klachten met de juiste medicatie zijn afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het standpunt van de verzekeringsarts inzake de beperkingen kan worden gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medische onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht.
2.2.
In het rapport van 3 december 2018 heeft de verzekeringsarts geschreven dat met de al vastgestelde beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren voldoende rekening wordt gehouden met de gevolgen van de bipolaire stoornis voor de psychische belastbaarheid van appellante. Ook heeft de verzekeringsarts voor de combinatie van bipolaire stoornis, CVS en fybromyalgie de beperkingen in werktijden gehandhaafd. Voor het aannemen van meer of andere beperkingen heeft de verzekeringsarts in de medische gegevens geen aanwijzingen gevonden.
2.3.
In het rapport van 10 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig en navolgbaar uiteengezet dat de verzekeringsarts in de FML van 3 december 2018 voor de lichamelijke en psychische klachten van appellante voldoende beperkingen heeft aangenomen. Niet is gebleken dat appellante geen duurzame benutbare arbeidsmogelijkheden heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verkregen medische gegevens geen aanwijzingen bieden voor een evidente verslechtering van de geobjectiveerde afwijkingen, inclusief de psychische klachten, gezien de informatie van de psychiater van 7 oktober 2018. De psychische klachten zijn volgens de psychiater met de juiste medicatie afgenomen. De lichamelijke klachten zijn onverminderd aanwezig. De medicatie voor de darmaandoening is ongewijzigd, evenals de behandeling tegen pijn en vermoeidheid. Verder bieden de medische gegevens in het dossier geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid op de datum in geding van de op de hoorzitting gestelde één tot twee migraineaanvallen per week en spit in de onderrug, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.4.
De rechtbank heeft gelet op 2.1 tot en met 2.3 het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen. Het dossier bevat voldoende informatie om tot een afgewogen oordeel te komen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben de verkregen medische gegevens inzichtelijk en gemotiveerd bij de beoordeling betrokken. Over de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen twijfel.
2.5.
In beroep heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 18 mei 2020 gerapporteerd. Zij heeft de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) laten vervallen en deze vervangen door de reservefunctie huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333). De mate van arbeidsongeschiktheid is daardoor niet gewijzigd. De rechtbank heeft uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, geen grond gezien voor het oordeel dat de resterende geduide functies, in het bijzonder de functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060) haar belastbaarheid overschrijden. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 januari 2019, waarnaar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 18 mei 2020 verwijst, is voldoende inzichtelijk gemaakt waarom deze functies tegen de achtergrond van het resultaat functiebeoordeling passend zijn. Verder heeft appellante niet nader onderbouwd dat haar te verwachten ziekteverzuim zodanig hoog is dat tewerkstelling van appellante door werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd. De rechtbank heeft in dat kader van belang geacht dat bij de geduide functies rekening is gehouden met haar beperkingen, zodat overschrijding van de belastbaarheid en in het verlengde daarvan een (sterk) verhoogd ziekteverzuim niet aan de orde is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheidsklachten aanleiding geven tot meer beperkingen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport van GPI, psychiater Blanco Prieto van 7 mei 2021 overgelegd. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Appellante is van mening dat de geduide functies ongeschikt zijn voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellante heeft na aanvang van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb een nader medisch stuk, het in 3.1 genoemde rapport van GPI, ingediend. Het Uwv heeft te kennen gegeven niet in de gelegenheid te zijn hierop inhoudelijk te reageren, omdat het niet mogelijk was om een verzekeringsarts bezwaar en beroep op zo een korte termijn voor de zitting nog op de stukken te laten reageren. Het Uwv heeft verzocht dit stuk buiten beschouwing te laten. Zoals ter zitting is besproken, volgt de Raad Uwv hierin en laat deze stukken daarom wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor buiten beschouwing. Daarbij wordt aangetekend dat het stuk van 7 mei 2021 is. Niet valt in te zien waarom het stuk niet eerder en op tijd in de procedure ingebracht had kunnen worden.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 19 juni 2018 terecht heeft gesteld op 67,34% en de uitkering gelet daarop ongewijzigd heeft voortgezet.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. De overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak en samengevat in 2.1 tot en met 2.5 worden volledig onderschreven. Het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige wordt afgewezen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen