ECLI:NL:CRVB:2020:2389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/1835 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met betrekking tot de ziekte van Crohn en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die lijdt aan de ziekte van Crohn. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv was haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 62,91%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de uitkomsten voldoende onderbouwd waren.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep opnieuw beoordeeld. Appellante herhaalde dat haar klachten sinds 2010 niet verbeterd waren, maar verslechterd. Ze betoogde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet correct was en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank alle beroepsgronden van appellante had besproken en een goed gemotiveerd oordeel had gegeven. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. Er was geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, omdat de benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbrak. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.1835 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2018, 17/4870 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Spanje) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker customer service / supervisor voor 38 uur per week. Op 6 juli 2004 heeft appellante zich met lichamelijke klachten als gevolg van de ziekte van Crohn ziek gemeld. Met ingang van 30 maart 2006 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80‑100%. Met ingang van 30 september 2007 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid na een bezwaar- en beroepsprocedure is vastgesteld op 64,14%.
1.2.
Appellante is in oktober 2007 geëmigreerd naar Spanje en heeft daar vijftien tot achttien uur per week gewerkt in een callcenter. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 april 2009 vastgesteld op 59%. Wegens toegenomen lichamelijke klachten is de loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 11 januari 2010 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts op 13 juli 2016 gerapporteerd. Vervolgens heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden in Spanje, waarna de verzekeringsarts op 13 januari 2017 aanvullend heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 23 januari 2017 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 januari 2017 verlaagd wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,15%.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 13 januari 2017 62,91% arbeidsongeschikt is. Met ingang van 13 januari 2019 gaat een inkomenseis gelden voor de loonaanvullingsuitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de uitkomsten daarvan voldoende zijn onderbouwd. Uit de door appellante ingevulde vragenlijst van 18 mei 2016 komt naar voren dat zij in staat is zichzelf te verzorgen, te koken en dat zij haar huishouden grotendeels zelfstandig doet als alleenstaande moeder. De stelling van appellante dat zij niet zelfredzaam is, is in dit licht niet onderbouwd. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, kan gevolgd worden. Daarom is terecht een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed uitgelegd dat ten tijde van de datum in geding sprake was van een verbetering van de medische situatie van appellante ten opzichte van haar medische situatie in 2010. In 2010 is sprake geweest van een opvlamming van de ziekte van Crohn. Bij de huidige beoordeling zijn de activiteit van de ziekte van Crohn, de vermoeidheidsklachten en de gewrichtsklachten niet evident gewijzigd ten opzichte van de medische situatie van appellante in 2008/2009. Uit informatie van de psychiater blijkt voorts dat de psychische toestand van appellante is verbeterd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte contra-expertise van de Landelijke Expertisebalie niet kan worden gevolgd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden in dat rapport algemeen voorkomende klachten behorend bij de door de deskundige vastgestelde klachtencomplexen fybromyalgie en het chronisch vermoeidheidssyndroom aan beperkingen gekoppeld bij appellante, zoals bijvoorbeeld op het aspect verdelen van aandacht, terwijl niet objectiveerbaar is vastgesteld dat appellante een ernstige stoornis heeft in de concentratie of het verdelen van aandacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellante meer beperkt te achten. De door appellante overgelegde informatie van haar gynaecoloog met betrekking tot een toekomstige ingreep ziet op een situatie na de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 28 juni 2017, waarbij appellante aangewezen is geacht op lichte, voornamelijk zittende inspanningen gedurende maximaal 4 uur per dag, is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Naar aanleiding van de gewijzigde FML van 28 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep weliswaar twee functies laten vervallen, maar dit heeft geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, nu er nog voldoende functies resteren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen. Door een combinatie van aandoeningen is appellante wisselend belastbaar waardoor zij niet over benutbare mogelijkheden beschikt en zij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden geacht. De arbeidsongeschiktheid is duurzaam, omdat sprake is van chronische ziekten waarbij geen verbetering te verwachten is. De klachten van appellante zijn sinds 2010 niet verbeterd, maar juist verslechterd. Ten onrechte is teveel waarde gehecht aan het feit dat appellante haar huishouden grotendeels zelfstandig doet. Omdat de FML niet correct is, kunnen de daarop gebaseerde functies niet geschikt worden geacht. Appellante heeft de Raad ten slotte verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft met grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat teveel waarde is gehecht aan het feit dat zij haar huishouden grotendeels zelfstandig doet. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft beschreven dat de conclusies van de verzekeringsartsen zijn gebaseerd op het onderzoek door de Spaanse arts en informatie van de behandelend artsen. Hieruit bleek dat bij appellante (weer) sprake was van een lichte activiteit van de ziekte van Crohn en dat daarnaast sprake was van chronische vermoeidheid en gewrichtsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 28 juni 2017 toegelicht dat per de datum in geding ten opzichte van de situatie in 2010, de ernst van de psychiatrische aandoening is afgenomen, appellante minder last heeft van angsten, appellante minder slaapt en actiever is geworden in de huishouding en de verzorging van haar zoon en dat de dosis van haar medicatie is afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien om, gelet op de aanwezige ziekte van Crohn, meer beperkingen aan te nemen om de energetische inspanning te begrenzen en heeft de FML op 28 juni 2017 aangepast. Anders dan appellante heeft gesteld, is niet gebleken dat niet alle (medische) feiten en omstandigheden zijn meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de situatie van appellante niet valt onder de in het Schattingsbesluit genoemde situaties die aanleiding vormen om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Appellante heeft niets tegenover deze conclusies gesteld. Voorts is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante overschrijden.
4.3.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Evenmin is er reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan