ECLI:NL:CRVB:2022:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/3211 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet door mishandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als uitzendkracht werkzaam was, werd op 18 december 2018 op staande voet ontslagen wegens mishandeling van een collega. De werkgever had in een schriftelijke bevestiging van het ontslag aangegeven dat appellant een klap had uitgedeeld en koffie in het gezicht van de collega had gegooid. Appellant had hierop een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de toedracht van het incident. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de mishandeling een dringende reden voor ontslag vormde en dat appellant ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21 3211 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2021, 19/5026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 14 mei 2018 werkzaam geweest als uitzendkracht. Op 18 december 2018 is hij op staande voet ontslagen. Bij brief van 18 december 2018 heeft zijn werkgever het ontslag schriftelijk bevestigd. In deze brief is vermeld:
“Hierbij bevestigen wij dat wij u op 18-12-2018 op staande voet hebben ontslagen. De redenen voor dit ontslag zijn, zoals wij u ook 18-12-2018 hebben meegedeeld, betreft de mishandeling van dhr. [naam] . U heeft op 18-12-2018 heeft u in de kleedkamer een klap uitgedeeld in het gezicht van dhr. [naam] en daaropvolgend heeft u een kop hete koffie in zijn gezicht gegooid. [getuige 1] en [getuige 2] waren getuigen van deze mishandeling.
U heeft na deze gebeurtenis de gelegenheid gehad uw kant van het verhaal te vertellen, dit heeft niet tot een ander oordeel geleid. Wij vinden dat deze mishandeling u zeer ernstig verwijtbaar is.
Deze redenen vormen elk afzonderlijk maar ook in samenhang een dringende reden voor dit ontslag op staande voet”.
1.2.
Appellant heeft op 19 december 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Nadat deze aanvraag niet in behandeling is genomen, heeft hij op 1 februari 2019 opnieuw een aanvraag ingediend. Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid, omdat sprake is van een dringende reden voor ontslag en appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Omdat appellant geen WW-uitkering krijgt, heeft hij ook geen recht op een toeslag.
1.3.
Het door appellant tegen het besluit van 13 februari 2019 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgrond dat het Uwv ten onrechte geen nader onderzoek heeft ingesteld niet slaagt. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant warme koffie in het gezicht van zijn collega heeft gegooid. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant een schriftelijke verklaring overgelegd, waarin hij heeft verklaard dat hij koffie in het gezicht van zijn collega heeft gegooid. Daarnaast blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat de voorzitter aan appellant heeft gevraagd wat er is gebeurd en dat appellant daarop heeft verklaard dat hij koffie/thee uit het koffieapparaat heeft gepakt waarbij op dat moment zijn collega zijn hoofd tegen het hoofd van appellant heeft geplaatst en dat appellant de thee/koffie in het gezicht van zijn collega heeft gegooid. Het Uwv is daarmee niet voorbij gegaan aan de lezing van appellant over het voorval. Voor zover appellant stelt dat hij de Nederlandse taal nauwelijks machtig is, heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn handtekening heeft gezet onder de handgeschreven verklaring van 23 mei 2019, dat hij deze zelf in bezwaar heeft ingebracht en dat er tijdens de hoorzitting een tolk aanwezig was
.De rechtbank is niet gebleken dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen, nu de lezing van appellant en van de werkgever op dit punt overeenkwamen. Het Uwv heeft er in het bestreden besluit vanuit mogen gaan dat appellant koffie die net uit het koffieapparaat kwam in het gezicht van zijn collega heeft gegooid. Ter zitting heeft appellant weliswaar gesteld dat het om chocolademelk ging, dat deze al was afgekoeld en dat de muur en niet het gezicht van zijn collega werd geraakt, maar dit standpunt heeft appellant niet nader onderbouwd en wijkt bovendien af van de eerder door hem gegeven verklaring. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het gooien van een warme vloeistof in het gezicht van een collega terecht heeft aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt. Gelet op het feit dat het Uwv elementen zoals de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben in het bestreden besluit niet kenbaar heeft meegewogen, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen. Omdat deze elementen alsnog in het verweerschrift zijn gewogen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de toedracht van het incident en benadrukt dat het Uwv zich slechts baseert op de stukken uit de arbeidszaak en dat van enig zelfstandig onderzoek niet is gebleken. Ter zitting heeft appellant verduidelijkt dat het Uwv niet had mogen volstaan met het overnemen van de lezing van de werkgever, maar onderzoek had moeten doen naar wat er vooraf is gegaan aan het handelen van appellant op 18 december 2018. Volgens appellant maakte [naam] zich schuldig aan pestgedrag, was [naam] degene die hem op 18 december 2018 achterna kwam na een gesprek bij de baas en wilde [naam] hem een kopstoot geven. Dit rechtvaardigt volgens appellant zijn handelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en het van toepassing zijnde toetsingskader wordt verwezen naar de overwegingen 4 en 5 van de aangevallen uitspraak
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, volgt hieruit dat het Uwv zich bij zijn besluitvorming niet alleen heeft gebaseerd op wat de werkgever aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, maar juist ook op wat appellant hierover zelf – zowel mondeling als schriftelijk – in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht. Over de gedraging van appellant op 18 december 2018, het gooien van een kop koffie in het gezicht van een collega, komen deze lezingen van appellant en zijn voormalig werkgever overeen. Voor een onderzoek naar de toedracht van het incident bestond geen aanleiding. Pas in beroep is appellant met een gewijzigde verklaring gekomen, waarvan appellant ter zitting bij de Raad ook weer gedeeltelijk afstand heeft genomen. Zelfs als appellant zou worden gevolgd in zijn stelling dat [naam] hem herhaaldelijk opzocht en treiterde en hem op 18 december 2018 een kopstoot heeft gegeven, of dat althans heeft geprobeerd, dan nog kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt dat de reactie van appellant ongepast en buitenproportioneel was. Uit de reactie van werkgever op de gedragingen van appellant blijkt ook dat deze gedragingen voor de werkgever een dringende reden vormden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, waarvan hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, als voorzitter en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman