ECLI:NL:CRVB:2022:2407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/783 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en bewijslast bij laattijdige aanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1978, diende op 2 april 2019 een aanvraag in, maar het Uwv wees deze af op basis van de conclusie dat zij op de relevante datum in 1996 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, wat betekent dat appellante verantwoordelijk is voor het leveren van bewijs dat zij aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad oordeelde dat de medische gegevens die appellante in hoger beroep overlegde, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij op de datum in geding meer dan 75% van haar maatmanloon niet kon verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 783 WAJONG

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2021, 20/1151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P.E.M. Pover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Voor appellante is mr. Pover verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1978. Op 2 april 2019 heeft appellante een zogeheten aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend, met als doel om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 3 september 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat zij op [geboortedatum] 1996 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 3 september 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de vraag voorligt of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per [geboortedatum] 1996 (datum in geding) met gangbare arbeid meer dan 75% van het maatmanloon kan verdienen en dus niet in aanmerking komt voor een Wajonguitkering. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De beschikbare medische gegevens zijn bestudeerd en bij de beoordeling betrokken. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is geweest of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde medische gegevens niet relevant zijn voor de beoordeling van haar situatie rondom haar zeventiende en achttiende levensjaar en er daarbij op gewezen dat ook in het beroepschrift wordt gesteld dat appellante eerst vanaf 2013, en dus ruim na de datum in geding, klachten heeft ontwikkeld die een arbeidsongeschiktheidspercentage van meer dan 25% heeft opgeleverd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de precieze medische situatie waarin appellante rondom haar achttiende jaar verkeerde niet kan worden vastgesteld, voor risico van appellante komt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft appellante gewezen op de informatie die in beroep is overgelegd met bevindingen van de neuroloog, de neurochirurg en de revalidatiearts met betrekking tot de fysieke gesteldheid van appellante in het tijdvak van juni 2014 tot en met december 2018. Deze stukken rechtvaardigen volgens appellante in retroperspectief de conclusie dat zij per datum in geding niet in staat moet worden geacht met gangbare arbeid meer dan 75% van haar maatmanloon te verdienen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Omdat appellante is geboren vóór 1980 moet de beoordeling van haar aanspraken, zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, plaatsvinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW). Dat de aanvraag pas op of na 1 januari 2015 is ingediend doet daaraan niet af.
4.1.2.
Op grond van artikel 5 van de AAW zoals deze bepaling destijds luidde is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag waarop hij zeventien jaar wordt arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag als die van appellante volgens vaste rechtspraak bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240, en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de AAW wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft in het rapport van 1 augustus 2019 onderkend dat appellante op zeventien- en achttienjarige leeftijd klachten heeft gehad als gevolg van ziekte of gebrek, maar dat deze destijds niet hebben geleid tot forse beperkingen. Pas veel later, in 2015, is een ernstiger stoornis (hernia) geconstateerd, die haar functioneren fors heeft belemmerd. Nog weer later, in 2017, is bij appellante het hypermobiliteitssyndroom vastgesteld. Deze diagnoses zijn gesteld na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 januari 2020 gewezen op de overgelegde en ontvangen informatie van de huisarts, waaruit blijkt dat appellante tot 2005 alleen bekend was met pijnklachten na een borstcorrectie en met rugklachten. Uit de beschikbare gegevens kan daarom niet worden afgeleid dat al op of rond de datum in geding aanmerkelijke problematiek bestond. De in beroep overgelegde stukken van de behandelend neuroloog, neurochirurg en revalidatiearts dateren van 2014 tot 2018 en hebben geen betrekking op de medische toestand van appellante op de datum in geding. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het rapport van 1 december 2010 (bedoeld zal zijn 1 december 2020) dat deze gegevens geen nieuw licht werpen op de medische toestand van appellante op [geboortedatum] 1996 wordt dan ook onderschreven.
4.5.
De medische informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd bevat wel gegevens van de huisarts met betrekking tot de datum in geding, maar deze gegevens zijn vergelijkbaar met de informatie van de huisarts die al eerder was overgelegd en door de verzekeringsartsen bij hun oordeel is betrokken. Verder hebben de in hoger beroep overgelegde medische stukken grotendeels betrekking op haar gezondheidssituatie na de datum in geding. Daaruit blijkt dat de medische situatie van appellante met de jaren ingrijpend is verslechterd. Dat maakt echter nog niet dat in retro-perspectief kan worden geconcludeerd dat appellante per datum in geding ook zodanige beperkingen moet hebben gehad dat zij niet in staat was met gangbare arbeid meer dan 75% van haar maatmanloon te verdienen. Daarvoor ontbreken voldoende (medische) gegevens. De Raad begrijpt de moeilijke bewijsrechtelijke positie waarin appellante verkeert, maar zoals in 4.2 is overwogen, komt deze vanwege de laattijdige aanvraag voor haar rekening en risico.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten