ECLI:NL:CRVB:2022:240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
20/566 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op minder dan 35% en een WIA-uitkering heeft geweigerd. Appellante heeft zes dagen voor de zitting bij de rechtbank een rapport van psychiater Schwarz ingediend, wat door de rechtbank buiten beschouwing is gelaten wegens strijd met de goede procesorde. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in deze overweging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2019, voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellante. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van psychiater Schwarz ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante correct heeft vastgesteld en dat de aangevoerde argumenten van appellante niet leiden tot een andere conclusie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 566 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 december 2019, 19/2509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Ter onderbouwing van het hoger beroep heeft appellante een psychiatrische expertise van 11 december 2019 ingebracht van dr. R.V. Schwarz.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de psychiatrische expertise.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als teamleider bij een supermarkt voor 29,69 uur per week. Op 26 december 2012 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Van 31 juli 2013 tot 19 november 2013 is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg. Op 24 november 2014 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Die aanvraag werd uitgesteld, omdat aan de werkgever een loonsanctie werd opgelegd tot 15 april 2016. Na afloop van de loonsanctie heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante per 15 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Met ingang van 16 augustus 2016 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na een verzekeringsgeneeskundig op 30 maart 2017, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, en arbeidsdeskundig onderzoek heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 16 augustus 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij brief van 3 september 2018 heeft appellante verzocht om een Amberbeoordeling omdat zij per 26 juli 2017 toegenomen klachten heeft. Na medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts appellante onveranderd belastbaar geacht volgens de FML van 30 maart 2017. Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2018. Bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 1 mei 2019 in een aantal rubrieken aangescherpt. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 25,06%. Omdat dit minder dan 35% is, heeft appellante per 26 juli 2017 onveranderd geen recht op WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft het door appellante in beroep ingebrachte rapport van psychiater dr. R.V. Schwarz van 11 december 2019 buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Appellante heeft dit stuk niet tien dagen, zoals bepaald in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. De goede procesorde verzet zich tegen het toevoegen van dit stuk aan de gedingstukken, omdat het Uwv geen kans heeft gehad hierop inhoudelijk te reageren. Appellante had de rechtbank tijdig kunnen informeren over het psychologisch onderzoek dat plaats zou gaan vinden en had daarvoor tijdig om uitstel van de behandeling van de zaak kunnen vragen. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medische informatie betrokken en consistent en inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom aanvullende beperkingen zijn vastgesteld voor het persoonlijk en sociaal functioneren als ook dat er geen reden is voor het vaststellen van een urenbeperking. Aan de wijze waarop appellante haar klachten ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten en daarvan ook gebruik heeft gemaakt zodat haar grond met een beroep op de Korošec-uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) niet slaagt. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, uitgaande van de FML van 1 mei 2019, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat in de bezwaarfase sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek omdat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de nieuw geduide functies. Dit gebrek heeft de rechtbank gepasseerd onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat appellante hierdoor niet is benadeeld. Zij heeft in beroep de mogelijkheid gehad om op de nieuw geduide functies te reageren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van psychiater Schwarz buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Appellante kan zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat zij tijdig om aanhouding van de zitting had moeten vragen. Uitstel zou alleen zinvol zijn geweest als het rapport van Schwarz voor appellante bruikbaar zou zijn en deze inschatting heeft appellante eerst kunnen maken nadat het rapport gereed was. Dat de rechtbank het rapport niet heeft betrokken klemt volgens appellante temeer omdat psychiater Schwarz zich niet kan verenigen met het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt psychiater Schwarz volgens DSM-5, geldend op de datum in geding 27 juli 2017, tot een somatisch symptoomstoornis, een gegeneraliseerde angststoornis, depressieve stoornis alsmede een chronisch pijnsyndroom. Dit werpt een ander licht op (de objectiveerbaarheid van) de klachten van appellante en dient te leiden tot meer beperkingen met een verdere urenbeperking. Het beeld in het rapport van de psychiater Schwarz komt ook naar voren in de brieven van de behandelend sector, waaronder de brief van de behandelend psycholoog ten tijde van datum in geding waaruit blijkt dat behandeling was ingezet voor een somatische symptoomstoornis met voornamelijk pijn, persisterend en ernstig, waardoor appellante ook vaak doodsgedachten heeft. Deze psychische klachten hebben zijn weerslag op het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante en dit komt ten onrechte niet terug in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een te optimistisch beeld. Vanwege haar klachten is appellante niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in de wet geen grondslag ligt voor het beleid van het Uwv in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Beleidsregels uurloonschatting, dat de urenomvang per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van psychiater Schwarz en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellante heeft zes dagen voor de zitting bij de rechtbank het rapport van psychiater Schwarz ingediend waardoor het Uwv hierop niet tijdig heeft kunnen reageren. De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat het rapport bij de beoordeling van het bestreden besluit in beroep wordt betrokken. Het feit dat appellante in september 2019, nadat de uitnodiging voor de zitting was verzonden, de rechtbank om haar moverende redenen niet had geïnformeerd over het voornemen een psychiatrische expertise te vragen, komt voor haar rekening en risico. Deze redenen stonden voor de rechtbank niet in de weg om het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.4.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2019 en 1 augustus 2019 voldoende gemotiveerd dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 1 mei 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 mei 2019 voldoende toegelicht dat appellante niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten. Inzichtelijk is uiteengezet dat appellante reeds langere tijd bekend is met chronische (rug)pijnklachten, die op somatisch vlak onvoldoende verklaard kunnen worden. Hoewel destijds de diagnose somatoforme stoornis/SOLK niet genoemd werd, vielen haar klachten daar wel onder. De somatoforme stoornis/pijnstoornis in DSM-4 is vervangen voor de somatisch symptoomstoornis in DSM-5. Appellante wordt in haar functioneren erg belemmerd door deze klachten. De pijnklachten brengen sombere klachten en angstklachten met zich mee zich uitend in excessieve gedachten, gevoelens en gedragingen die samenhangen met de lichamelijke klachten. Appellante was rond de datum in geding onder behandeling van een fysiotherapeut, haar huisarts en een psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien appellante ten opzichte van de FML van 30 maart 2017 meer beperkt te achten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voor het omgaan met vele deadlines/hoge productiepieken/te hoog handelingstempo en het omgaan met conflicten. Ook is een urenbeperking van 30 uur per week toegevoegd vanwege een groot energieverbruik en als ook op grond van een licht verminderde beschikbaarheid vanwege behandeling. Voor de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten opzichte van de beperkingen in de FML van 30 maart 2017 niet meer dan wel sterkere beperkingen nodig geacht, omdat op grond van de diagnosen appellante normaal beweeglijk zou moeten kunnen zijn. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 augustus 2019 overtuigend gemotiveerd dat een continu aanwezige slaapstoornis als gevolg van de langdurige chronische pijnklachten, niet leidt tot meer dan wel andere beperkingen.
4.5.
Op het rapport van 11 december 2019 van psychiater Schwarz heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 april 2020 gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat het klachtenbeeld van appellante, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, de informatie vanuit de behandelend sector en de aard en intensiteit van behandeling niet passen bij een depressieve stoornis dan wel een angststoornis. Daarbij heeft hij erop gewezen dat appellante op het spreekuur van 14 juli 2017 van de verzekeringsarts met name pijnklachten naar voren heeft gebracht. Oriënterend psychisch onderzoek liet geen tekenen van psychopathologie zien. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit het uitgebreide huisartsenjournaal in 2017 vooral fysieke pijnklachten naar voren komen met daarnaast een paniekaanval en angst voor ziekte en psychosociale problemen. Uit een brief van 27 juli 2017 van de behandelend psycholoog blijkt dat bij appellante sprake is van een somatisch symptoomstoornis en depressieve en mentale klachten, die volledig samenhangen met de pijn. Uit het geheel van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk geconcludeerd dat rond datum in geding van 26 juli 2017 geen sprake was van een depressieve stoornis dan wel een angststoornis. Evenmin zijn suïcide pogingen naar voren gekomen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in bezwaar aanvullende beperkingen zijn vastgesteld die aansluiten bij de somatisch symptoomstoornis waarvan gesproken wordt in de brief van 27 juli 2017 van de behandelend psycholoog. Gelet op deze motivering wordt met de FML van 1 mei 2019 voldoende tegemoet gekomen aan de beperkingen van appellante en leidt de door appellante overgelegde psychiatrische expertise niet tot meer beperkingen.
4.6.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 1 mei 2019, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De stelling van appellante dat bij het vaststellen van de reductiefactor ten onrechte is uitgegaan van de functie met de hoogste urenomvang binnen de SBC-code, wordt niet gevolgd. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:581.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten