In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) werd afgewezen. Appellant had zich op 24 mei 2019 gemeld voor bijstand en op 21 juni 2019 een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 2 februari 2019. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft bij besluit van 19 juli 2019 bijstand toegekend met ingang van 1 juni 2019, omdat appellant in de tussenliggende periode studiefinanciering ontving. Appellant betoogde dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht, omdat hij eerder had gemeld en onjuist was geïnformeerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de studiefinanciering als een voorliggende voorziening geldt en dat appellant feitelijk over middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De Raad oordeelde echter dat het college ten onrechte bijschrijvingen van kleine bedragen niet had toegepast volgens de Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente Rotterdam. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het college op om opnieuw te beslissen over de bijschrijvingen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat niet duidelijk was of appellant schade had geleden. De proceskosten werden begroot op € 1.518,- en het college werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 178,-.