ECLI:NL:CRVB:2022:2359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
20 / 2929 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag om algemene bijstand en bijschrijvingen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) werd afgewezen. Appellant had zich op 24 mei 2019 gemeld voor bijstand en op 21 juni 2019 een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 2 februari 2019. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft bij besluit van 19 juli 2019 bijstand toegekend met ingang van 1 juni 2019, omdat appellant in de tussenliggende periode studiefinanciering ontving. Appellant betoogde dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht, omdat hij eerder had gemeld en onjuist was geïnformeerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de studiefinanciering als een voorliggende voorziening geldt en dat appellant feitelijk over middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De Raad oordeelde echter dat het college ten onrechte bijschrijvingen van kleine bedragen niet had toegepast volgens de Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente Rotterdam. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het college op om opnieuw te beslissen over de bijschrijvingen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat niet duidelijk was of appellant schade had geleden. De proceskosten werden begroot op € 1.518,- en het college werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 178,-.

Uitspraak

20 2929 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020, 19/5486 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 november 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Ook heeft appellant verzocht om vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om in overleg met elkaar te treden.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 24 mei 2019 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 21 juni 2019 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij als gewenste ingangsdatum 2 februari 2019 aangegeven.
1.2.
Het college heeft bij brief van 25 juni 2019 stukken opgevraagd en vragen gesteld aan appellant. Appellant heeft in een brief toegelicht dat hij met ingang van februari 2019 moest stoppen met zijn opleiding. Het is niet gelukt om binnen vier maanden een nieuwe opleiding te vinden. De overbruggingsuitkering van de Dient Uitvoering Onderwijs (DUO) van maximaal vier maanden is stopgezet. Appellant moet de bedragen die hij in de periode van 1 februari 2019 tot 1 juni 2019 van DUO heeft ontvangen (maandelijks € 838,69) terugbetalen. Appellant heeft uitleg gegeven over de bijschrijvingen op zijn bankrekening in de maanden juni en juli 2019. Volgens appellant zijn dit giften en leningen van familie en vrienden.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2019 (besluit 1) heeft het college aan appellant met ingang van 1 juni 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Op de uitkeringsspecificatie van 25 juli 2019 (besluit 2) staat dat in de maanden juni 2019 en juli 2019 een bedrag van respectievelijk € 242,01 en een bedrag van € 5,- zal worden ingehouden op de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht vanaf juni 2019 bijstand is verleend, omdat appellant tot die tijd studiefinanciering heeft ontvangen. Studiefinanciering is aan te merken als een voorliggende voorziening die geacht wordt toereikend en passend te zijn. Volgens het college zijn de bedragen terecht in mindering gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ingangsdatum
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 februari 2019, de gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot 1 juni 2019, de datum met ingang waarvan appellant bijstand is toegekend.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem bijstand met terugwerkende kracht moet worden verleend, omdat hij zich eerder op 2 februari 2019 had gemeld bij het college. Hij is toen onjuist geïnformeerd. Uit het feit dat hij de studiefinanciering moet terugbetalen, volgt dat dit geen voorliggende voorziening was en dat hij recht heeft op bijstand.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 18 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7603) is studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn.
4.3.3.
Appellant heeft studiefinanciering ontvangen in de periode van 2 februari 2019 tot 1 juni 2019. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellant de studiefinanciering over deze periode ten onrechte heeft ontvangen en moet terugbetalen, doet niet af aan het feit dat appellant tijdens deze periode studiefinanciering heeft ontvangen en daardoor feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Vergelijk de uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1253.
4.3.4.
Dat appellant zich eerder op 2 februari 2019 had gemeld om bijstand aan te vragen, is geen reden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Appellant heeft zelf de keuze gemaakt om de eerdere melding niet door te zetten. De stukken in het dossier bieden geen ondersteuning voor de stelling van appellant dat hij onjuist is geïnformeerd. In de rapportage staat dat met appellant een intakegesprek was gepland en dat appellant zich had afgemeld voor dit gesprek.
De bijschrijvingen
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat tijdens de wachttermijn van vier weken familie en vrienden hem financieel hebben bijstaan met leningen en giften, zodat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. Het is onduidelijk waarom sommige bedragen wel en andere bedragen niet als middel in aanmerking worden genomen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college het nadere standpunt ingenomen dat ten onrechte de Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente Rotterdam (Uitvoeringsrichtlijn) niet is toegepast. Op grond van die richtlijn worden bijschrijvingen tot € 15,- tot een totaalbedrag van € 300,- geaccepteerd conform de toelichting van de belanghebbende en niet tot de middelen gerekend. De bijschrijvingen tot € 15,- in de maanden juni 2019 en juli 2019 hadden volgens de Uitvoeringsrichtlijn niet als middel in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Het gaat om de bedragen die op 5 juni 2019, 10 juni 2019, 12 juni 2019, 22 juni 2019 en 5 juli 2019 zijn bijgeschreven.
4.5.2.
Van de bijschrijvingen in de maanden juni 2019 en juli 2019 van zijn moeder en oma heeft het college – overeenkomstig de verklaring van appellant – aangenomen dat dit giften zijn. Het college heeft deze bedragen als middel aangemerkt, omdat giften volgens de PW ook inkomsten zijn.
4.5.3.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW is bepaald dat giften niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.5.4.
Het college heeft de giften in aanmerking genomen als middel zonder voldoende te motiveren of deze giften vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Gelet op wat in 4.5.1 is overwogen gaat het nog om de volgende bijschrijvingen: een bijschrijving op 29 juni 2019 van € 40,-, een bijschrijving op 19 juni 2019 van € 20,-, een bijschrijving van € 40,- op 14 juni 2019 en een bijschrijving van € 50,- op 2 juni 2019. Aangezien het niet om grote bedragen gaat, die appellant van zijn moeder en oma als gift heeft gekregen in een periode waarin hij geen inkomen had, had het college het standpunt nader moeten motiveren.
Conclusie
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.3.4 volgt dat het bestreden besluit standhoudt, voor zover het gaat om de ingangsdatum van 1 juni 2019.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.5.4 volgt dat het bestreden besluit voor zover het gaat om het in mindering brengen van middelen in de maanden juni 2019 en juli 2019 niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en zal deze uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het college bedragen in mindering heeft gebracht op de bijstand. De Raad geeft het college de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om schadevergoeding en proceskosten
4.9.
Over het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang door appellant schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het college bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding. Indien het nieuw te nemen besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan appellant moet worden nabetaald, is het college gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals in de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958, is uiteengezet.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S.C. Scholten