Uitspraak
21 497 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als chauffeur werkte, had zich ziek gemeld met psychische klachten en lichamelijke klachten aan zijn knie en rug. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de WIA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld.
De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De rechtbank concludeerde dat er geen medische grondslag was voor het aannemen van verdergaande beperkingen, en dat appellant niet in staat was om te bewijzen dat hij meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had meegewogen en dat er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychische stoornis die verdergaande beperkingen rechtvaardigde. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.