ECLI:NL:CRVB:2022:2356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
21/497 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische grondslag en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als chauffeur werkte, had zich ziek gemeld met psychische klachten en lichamelijke klachten aan zijn knie en rug. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de WIA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De rechtbank concludeerde dat er geen medische grondslag was voor het aannemen van verdergaande beperkingen, en dat appellant niet in staat was om te bewijzen dat hij meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had meegewogen en dat er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychische stoornis die verdergaande beperkingen rechtvaardigde. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21 497 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2020, 20/2397 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. de Jong heeft de Raad op 6 mei 2022 bericht dat hij zich als gemachtigde heeft teruggetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor 40 uur per week. Met ingang van 2 oktober 2017 is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 17 november 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten en knie- en rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant een spreekuurcontact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 6 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld. Het Uwv heeft hiertegen verweer gevoerd en daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2020 overgelegd
.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en er geen aanleiding is om aan de juistheid van de in de FML van 9 oktober 2019 opgenomen beperkingen te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor appellant diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank genoegzaam gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om vanwege de psychische klachten voor appellant verdergaande beperkingen op te nemen. Uit het intakeverslag van NOAGG van 19 juni 2018 blijkt dat appellant is gediagnosticeerd met een matige depressieve stoornis. Een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo, zoals door appellant gesteld, zal over het algemeen alleen voorkomen bij een ernstige stoornis, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een ernstige depressie of dementie. Dit kan voorkomen bij ernstige psychiatrische, neurologische, locomotore, energetische of ontwikkelingsstoornissen. Van een dergelijke situatie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant geen sprake. Ook de aan appellant voorgeschreven medicatie, die appellant op de datum in geding overigens niet meer gebruikte, geeft geen aanleiding voor een beperking ten aanzien van het aspect handelingstempo. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat er geen medische grondslag aanwezig is voor het niet kunnen samenwerken/direct contact hebben met collega’s. Ook bestaat er vanwege de lichamelijke klachten geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen, omdat er al voldoende ruime beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van zware, kniebelastende werkzaamheden. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking, omdat geen sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, een indicatie op preventieve gronden of een intensieve behandeling. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen objectiveerbare medische informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de FML van 9 oktober 2019. Aan de manier waarop appellant zelf zijn klachten ervaart kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgens de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toekomen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te twijfelen. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2019 niet voor een uitkering op grond van de Wet WIA in aanmerking komt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellant betwist dat slechts sprake zou zijn van een matige depressieve stoornis. Aan de voorlopige diagnose van NOAGG kan niet al te veel waarde worden toegekend. Het betreft alleen een intake en het verslag dateert van 19 juni 2018, dus bijna anderhalf jaar voor de datum in geding. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding ziet meer beperkingen op te nemen, omdat geen sprake is van ernstige psychopathologie, impliceert ten onrechte dat alleen bij ernstige psychopathologie meer beperkingen zouden kunnen worden aangenomen. Appellant ervaart echter in het dagelijks leven al dat contacten regelmatig uit de hand lopen. Volgens appellant valt niet uit te sluiten dat wel degelijk sprake is van ernstige psychopathologie. Daarnaast acht appellant zich ook lichamelijk meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 mei 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich bij de beoordeling van de psychische klachten van appellant niet alleen gebaseerd op het intakeverslag van NOAGG van 19 juni 2018, maar alle beschikbare medische informatie meegewogen bij haar oordeelsvorming, waaronder ook het behandelplan van NOAGG van 27 november 2019, vlak na de datum in geding. Daaruit blijkt niet van een andere diagnose dan is gesteld in het intakeverslag van 19 juni 2018. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het klachtenbeeld, de actieve dagstructuur van appellant, de onderzoeksbevindingen van de primaire arts en de behandeling en behandelintensiteit (eenmaal per maand steunende gesprekken en een relatief lage dosering antidepressivum) geconcludeerd dat geen sprake is van een ernstige psychische stoornis. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die reden geeft om aan die conclusie te twijfelen. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen in verband met de psychische klachten van appellant bestaat dan ook geen grond.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat er bij gebrek aan ernstige psychopathologie geen medische grondslag aanwezig is voor het niet kunnen samenwerken en direct contact hebben met collega’s. Niet gebleken is dat appellant niet in staat zou zijn tot het meer informele en oppervlakkige contact in een werksituatie. Dat appellant in de praktijk ervaart dat contacten uit de hand lopen, blijkt niet uit de informatie van NOAGG en is door appellant verder niet onderbouwd met gegevens waar dit uit blijkt.
4.5.
Dat appellant ook lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, is in hoger beroep niet nader toegelicht of medisch onderbouwd. Reeds daarom leidt deze beroepsgrond niet tot twijfel aan de vaststelling van de belastbaarheid van appellant per 15 november 2019.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en
S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters