ECLI:NL:CRVB:2022:2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
21/791 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verpleegkundige in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die als verpleegkundige werkzaam was en zich op 8 september 2017 ziek meldde. Appellante heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv, werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De mate van arbeidsongeschiktheid werd aanvankelijk vastgesteld op 42,71%, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 44,98%.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en dat de geduide functies niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere gronden en dat de rechtbank deze voldoende had gemotiveerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.J.M. Weyers als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 3 november 2022.

Uitspraak

21.791 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 december 2020, 20/1829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. van der Veen, jurist, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige voor 23,91 uur per week. Op 8 september 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. In het kader van haar aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 september 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 september 2019 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 42,71% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld op 44,98%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft daarnaast geen reden om het medisch oordeel in twijfel te trekken. De primaire arts heeft appellante wegens haar gehoorproblemen, allergieën, rugklachten en vermoeidheidsklachten beperkt geacht op diverse onderdelen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan de fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen overgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide (verzekerings-)artsen met de vastgestelde beperkingen in de FML voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante en de gevolgen daarvan. De primaire arts heeft volgens de rechtbank daarnaast de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid correct toegepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt van de primaire arts overgenomen en in aanvulling hierop gemotiveerd dat een verdergaande urenbeperking tot 6 uur per week niet door de beschikbare medische informatie wordt ondersteund. Er moet rekening worden gehouden met specifieke werkplekken voor appellante, zodat het werk niet te belastend en te vermoeiend is. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierom volgen dat geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking op te leggen. De rechtbank stelt verder vast dat appellante geen medische informatie heeft ingebracht die haar standpunt onderbouwt. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht en op goede gronden besloten dat de hoogte en het recht op een WGA-uitkering niet wijzigt en appellante 35 tot 80% arbeidsongeschikt blijft.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen. Zes uur per dag en
30 uur per week werken is voor haar niet haalbaar. Bovendien zijn de geduide functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 september 2019 heeft vastgesteld op 44,98%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.4.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en
S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters