ECLI:NL:CRVB:2022:2342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
20/1409 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging Ziektewet-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de Ziektewet-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 22 januari 2018 ziek meldde, was werkzaam als keukenmedewerker en had klachten van hoofdpijn, nekpijn en spanningsklachten. Het Uwv beëindigde de uitkering per 22 februari 2019, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de FML, opgesteld op 4 december 2018, een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij recht heeft op een ZW-uitkering, ook na de beëindiging. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen reden zag om te twijfelen aan de medische beoordeling van zijn psychiater. De Raad heeft psychiater dr. F.B. van der Wurff als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant op de datum in geding lijdt aan een aanpassingsstoornis, maar dat de FML van 4 december 2018 een juist beeld gaf van zijn beperkingen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen.

Daarnaast heeft appellant een verzoek tot schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar had geduurd en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20 1409 ZW

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2020, 19/3915 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Aït Moha, via videobellen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater dr. F.B. van der Wurff als deskundige benoemd.
De deskundige, alsmede de door de deskundige ingeschakelde klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe, hebben op 5 mei 2022 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
Op 2 augustus 2022 heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd.
Appellant heeft een verzoek tot vergoeding van schade ingediend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als keukenmedewerker voor 35,25 uur per week. Op 22 januari 2018 heeft hij zich ziek gemeld met hoofdpijn, nekpijn en spanningsklachten. Het dienstverband van appellant is op 26 september 2018 beëindigd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 20 november 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 februari 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie hebben verricht, appellant hebben gezien op het spreekuur en een medisch onderzoek hebben verricht. Daarbij is de medische informatie van een psycholoog en een bedrijfsarts bij hun beoordeling betrokken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van psychiater P.F. Yff van Parnassia van 10 januari 2020. De rechtbank heeft evenmin redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de FML. De rechtbank heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de medische rapporten inzichtelijk en op overtuigende wijze is gemotiveerd. Er is naar het oordeel van de rechtbank rekening gehouden met alle klachten van appellant per datum in geding en hiervoor zijn beperkingen aangenomen in de FML. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in het standpunt dat de informatie van de psychiater van 10 januari 2020 niet kan leiden tot een ander oordeel. Uit deze informatie volgt weliswaar dat sprake is van een verslechtering van de psychische gesteldheid van appellant, echter die situatie ziet niet op de datum in geding. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om ervan uit te gaan dat de situatie op de datum in geding op één lijn gesteld kan worden met de situatie waarover de psychiater verslag heeft gedaan. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de informatie van de bedrijfsarts en de psycholoog niet volgt dat appellant toen al psychotisch was. Ook de verzekeringsartsen hebben dit bij eigen onderzoek niet waargenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te voldoen aan het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij recht heeft op een ZW-uitkering, ook na 22 februari 2019. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in de brief van 10 januari 2020 van psychiater Yff geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel waarop de intrekking van de ZW-uitkering gebaseerd is. Appellant heeft erop gewezen dat de behandelend psychiater een zeer ernstig ziektebeeld beschrijft, leidend tot de conclusie dat er sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening. Deze conclusie zou kunnen en moeten leiden tot het oordeel dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. De behandelaar heeft daarbij een gebeurtenis in het verleden, gelegen vóór datum in geding, als mogelijke oorzaak voor het vastgestelde ziektebeeld genoemd. Voorts worden door de behandelaar de klachten en beperkingen zoals die ten tijde van de datum in geding door appellant geclaimd werden bevestigd. Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft erop gewezen dat meer dan twee jaar is verstreken sinds het hoger beroep is ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen en dat het Uwv de ZW-uitkering daarom terecht met ingang van 22 februari 2019 heeft beëindigd, juist is.
4.3.
De Raad heeft, gelet op de informatie van 10 januari 2020 van psychiater Yff van Parnassia, aanleiding gezien zich te laten adviseren door een deskundige, psychiater Van der Wurff.
4.4.
Uit het rapport van 5 mei 2022 van de deskundige blijkt dat deze de stukken in het dossier heeft bestudeerd en appellant heeft onderzocht op het spreekuur van 4 februari 2022 en 18 februari 2022. Vervolgens heeft, op verzoek van de deskundige, klinisch neuropsycholoog De Jonghe een aanvullend neuropsychologisch onderzoek verricht. De deskundige heeft het, op grond van de gegevens van het vraaggesprek, de bevindingen van het psychiatrisch onderzoek en de ter inzage verkregen informatie, (onder meer) aannemelijk geacht dat op de datum in geding, 22 februari 2019, bij appellant sprake was van een aanpassingsstoornis met gedragsproblemen. De deskundige heeft vanuit psychiatrisch oogpunt geen aanleiding gezien meer of andere beperkingen vast te stellen dan opgenomen in de FML van 4 december 2018.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant en de informatie uit de behandelend sector, geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent.
4.5.1.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 27 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de conclusies van de deskundige onderschreven.
4.5.2.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige, en onder verwijzing naar de brief van 10 januari 2020 van psychiater Yff van Parnassia, gesteld dat de deskundige heeft geconcludeerd dat er geen reden is om de FML aan te passen omdat hij geen duidelijk label kan plakken op de klachten en verschijnselen die tijdens het onderzoek van appellant zijn waargenomen. Op grond van het rapport van de deskundige kan worden vastgesteld dat er sprake is psychiatrische stoornis als oorzaak voor, in elk geval een deel, van de klachten en beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding. Appellant heeft gesteld dat de deskundige geen verzekeringsarts is en daarom niets kan zeggen over de vraag of er al dan niet meer beperkingen in de FML zouden moeten worden opgenomen.
4.5.3.
De deskundige heeft in het rapport van 2 augustus 2022 uiteengezet dat zijn onderzoek heeft uitgewezen dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis en dat de diagnoses, gesteld in de behandelsector, niet worden bevestigd. De problemen van appellant komen maar in beperkte mate voort uit een psychiatrische stoornis, zijnde de aanpassingsstoornis. Er is veel regressief gedrag, welke niet vanuit een psychiatrische stoornis verklaard kan worden. De deskundige heeft toegelicht dat hij vanuit zijn expertise de FML van commentaar heeft voorzien. Het is aan een verzekeringsarts met die adviezen een FML wel of niet aan te passen.
4.6.
Gelet op de overtuigend gemotiveerde toelichting van de deskundige en de neuropsycholoog op het verrichte onderzoek en de totstandkoming van de conclusie en de beantwoording van de vragen bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan (de totstandkoming van) het oordeel van de deskundige. Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 4 december 2018 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant op 22 februari 2019 en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 december 2018 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
5.1.
Voor zover appellant in aanmerking wil komen voor immateriële schadevergoeding op de grond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, geldt het volgende.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.3.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
5.4.
Indien, zoals in dit geding, in hoger beroep wordt gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt de duur van de gehele procedure in ogenschouw genomen. Vergelijk in dit verband overweging 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
5.5.
Vanaf het moment waarop het Uwv in de procedure over het besluit van 18 januari 2019 het bezwaarschrift namens appellant ontving, 26 januari 2019, tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek om aan appellant een schadevergoeding toe te kennen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor