ECLI:NL:CRVB:2022:231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/672 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake pensioenrechten en aansprakelijkheid

Op 20 januari 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 13 april 2017. Verzoeker, die in dienst was bij het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, verzocht om herziening van de uitspraak die betrekking had op zijn pensioenrechten. Verzoeker stelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door het ABP onjuist te informeren over zijn status als actieve werknemer, wat leidde tot een lager ouderdomspensioen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid, zoals vereist volgens artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde geldstromen geen verband hielden met de gestelde schadeoorzaak en dat het verzoek om herziening daarom moest worden afgewezen. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier M.E. van Donk.

Uitspraak

20.672 AW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2017, 16/6076 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij een op 10 februari 2020 door de Raad ontvangen brief verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1425.
Namens het college heeft mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, op het verzoek gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kolijn-van de Merwe.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was vanaf 18 februari 1982 tot 1 april 1998 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) het college.
1.2.
Bij besluit van 8 juni 1994 heeft het college verzoeker met ingang van 1 oktober 1994 ontslag verleend. Bij besluit van 22 april 1998 is dit ontslagbesluit ingetrokken naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Utrecht.
1.3.
Verzoeker is met ingang van 1 april 1998 eervol ontslag verleend. Vanaf die datum heeft verzoeker een wachtgelduitkering ontvangen, naast een al eerder aan hem toegekend invaliditeitspensioen in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Verzoeker ontvangt vanaf 1 januari 2011 ouderdomspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
1.5.
Verzoeker heeft een civiele procedure gevoerd tegen het ABP over zijn pensioenrechten. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2997, een arrest gewezen.
1.6.
Bij brieven van 30 december 2014 en 5 februari 2015 heeft verzoeker het college aansprakelijk gesteld voor schade wegens onzorgvuldig handelen. Verzoeker heeft gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat het college elk jaar vanaf 1998 aan het ABP heeft opgegeven dat hij een actieve werknemer was. Verzoeker heeft steeds pensioenoverzichten ontvangen die niet waren gebaseerd op zijn wachtgelduitkering, maar op zijn situatie als actieve werknemer. Hij ontvangt hierdoor een lager ouderdomspensioen dan hij had verwacht.
1.7.
Op 18 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2015, heeft het college elke vorm van aansprakelijkheid ten aanzien van welke schade dan ook afgewezen.
1.8.
Bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4778, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 oktober 2015 vernietigd, het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat over de kwestie die partijen verdeeld houdt uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
1.9.
Bij de uitspraak waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat verzoeker herhaaldelijk heeft benadrukt dat kern van het geschil is dat het ABP de brief van het college aan het ABP van 17 augustus 1998 ter zake de wachtgeldregeling van verzoeker en de daardoor verminderde opbouw van pensioenrechten, niet heeft ontvangen, waardoor het ABP verzoeker vervolgens niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om premie bij te storten. De Raad heeft vervolgens overwogen dat het ABP met ingang van 1 januari 1996 is geprivatiseerd, en dat de door verzoeker gestelde schadeoorzaak een na 1996 gelegen handeling (nalaten) van het college het niet (juist) informeren van het ABP in verband met de pensioenaanspraken van verzoeker als overheidswerknemer in de zin van de Wet Privatisering ABP (WPA) betreft. In artikel 4, eerste lid, van de WPA is bepaald dat die aanspraken worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. Naar vaste rechtspraak is de uitvoering van de op basis van artikel 4 van de WPA gesloten pensioenovereenkomst privaatrechtelijk van aard. De door verzoeker bij het college naar voren gebrachte schadeoorzaak betreft een handeling in het kader van de uitvoering van de pensioenovereenkomst en is dus privaatrechtelijk van aard. De beslissing van het college hierover is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zake deze kwestie kan dus uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
2. Verzoeker heeft in het verzoek om herziening, samengevat, naar voren gebracht dat het college een oneerlijke proceshouding heeft ingenomen in de toenmalige procedure, omdat hem pas naar aanleiding van zijn WOB-verzoek in 2018 een document van 2 februari 2011 bekend is geworden. Dit werpt een ander licht op eerdere documenten van 23 februari 2010. In samenhang bezien blijkt hieruit namelijk dat grote geldstromen tussen het college en het ABP heen en weer zijn gegaan, betreffende premiebetalingen ter zake zijn pensioen. In dat kader heeft verzoeker gewezen op een uitspraak van de Raad van Discipline van 16 maart 2020, waarin is geoordeeld dat het college om hem moverende redenen heeft besloten om het document van 2 februari 2011 voor zijn eigen advocaat achter te houden. Omdat sprake is van misleiding in de uitvoering van alle besluiten en handelingen vanaf 1 oktober 1994 tot en met 2 februari 2011 en zowel het ABP als het college ten tijde van het besluit van 1 oktober 1994 nog bestuursorganen waren, hadden genoemde feiten moeten leiden tot een beoordeling door de bestuursrechter en een voor hem gunstige afloop van het hoger beroep.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
De Raad is van oordeel dat geen sprake is van feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, omdat deze, waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, niet tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. De door verzoeker genoemde geldstromen zien op correcties van pensioenafdrachten ter uitvoering van het ingetrokken ontslag per 1 oktober 1994 tot de datum van het daadwerkelijke ontslag per 1 april 1998. Met de door verzoeker gestelde schadeoorzaak in 1998 zoals onder 1.9 vermeld, houden deze betalingen dus geen verband.
3.3.
Uit 3.2. volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk