ECLI:NL:GHSHE:2014:2997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.140.814_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenoverzichten en gerechtvaardigd vertrouwen op pensioenuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Stichting Pensioenfonds ABP, waarbij de appellant betoogt dat hij recht heeft op een hogere jaarlijkse pensioenuitkering op basis van onjuiste pensioenoverzichten die hij van ABP heeft ontvangen. De appellant, geboren in 1945, was tot 1 april 1998 in dienst bij Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en ontving na zijn ontslag een wachtgelduitkering en later een invaliditeitsuitkering. Hij ontving pensioenoverzichten van ABP die leken te suggereren dat hij recht had op een hoger pensioen dan hem uiteindelijk werd toegekend. De appellant stelt dat hij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de juistheid van deze overzichten, zoals bedoeld in artikel 3:35 BW.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken, waaronder de memorie van grieven en de memorie van antwoord. De appellant heeft zes grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter, die zijn vorderingen had afgewezen. Het hof oordeelt dat de pensioenoverzichten niet als rechtshandelingen kunnen worden gekwalificeerd en dat ABP niet gehouden is om de appellant een pensioen uit te keren dat in lijn ligt met de foutieve bedragen op de overzichten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de pensioenreglementen en de rol van ABP als pensioenuitvoerder, waarbij de verstrekte informatie in de pensioenoverzichten niet als bindend kan worden beschouwd. De appellant wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.920,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat. Het arrest is openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.140.814/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. J. Velthoven te Tiel,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ABP,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Heerlen, van
30 oktober 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en ABP als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (rolnr./zaaknr. 529256 CV EXPL 13-4734)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij [appellant] een pleitnotitie heeft overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Wat betreft de processtukken tot aan het pleidooi gaat het hof (met instemming van partijen) uit van het dossier zoals dit voorafgaande aan het pleidooi door ABP is overgelegd, aangevuld met pagina 2 van de brief van 12 april 1999 (inl.dagv. prod. 1) zijdens USZO aan [appellant], uit het door [appellant] overgelegde dossier.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
4.1.1.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1945, is tot 1 april 1998 in dienst geweest bij Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, hierna: De Stichtse Rijnlanden. [appellant] werkte aanvankelijk voltijds. Vanaf 1 oktober 1994 werkte [appellant] voor 50%. Voor de andere helft was hij arbeidsongeschikt.
4.1.2.
Na beëindiging van het deeltijd-dienstverband heeft [appellant] een wachtgelduitkering ontvangen. Daarnaast ontving [appellant] tot 1 december 2010 een invaliditeitsuitkering vanwege zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
4.1.3.
Bij brief van 17 augustus 1998 (inl.dagv. prod. 5, cva prod. 9) schreef [hoofd P&O], hoofd afdeling Personeel, Organisatie en Informatie van De Stichtse Rijnlanden aan [appellant] onder meer als volgt:
“(…)
In navolging op uw ontslagbesluit sturen wij u hierbij een opgave van de door u te ontvangen wachtgeldvergoeding.
(…)
Gedurende de periode waarin u een wachtgelduitkering ontvangt, zullen uw pensioenrechten verzekerd blijven bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp). De tijd doorgebracht als wachtgelder telt hierbij mee voor de helft van de diensttijd in de zin van het pensioenreglement.
(…)”
De wachtgeldvergoeding in deze brief betreft de periode 1 april 1998 tot 1 januari 2011.
4.1.4.
Bij brief van 17 augustus 1998 (inl.dagv. prod. 5) schreef genoemde heer [hoofd P&O] aan:
“A.B.P.
t.a.v. de heer [vertegenwoordiger ABP 1]
Postbus [POSTBUS]
[postcode] [plaats]”
onder meer als volgt:
“(…)
In aansluiting op de contacten die ik met u en de heer [vertegenwoordiger ABP 2] van uw organisatie mocht hebben, treft u bijgevoegd aan de stukken die betrekking hebben op het herstel van het dienstverband met de heer [appellant] en het nieuwe ontslagbesluit.
De heer [appellant] was voor zijn ontslag bij ons in dienst met een 50% aanstelling, voor het overige genoot hij een invaliditeitsuitkering van uw organisatie.
(…)”
4.1.5.
[appellant] heeft van ABP pensioenoverzichten ontvangen. Van de processtukken maken deel uit aan [appellant] gerichte pensioenoverzichten van ABP over de jaren 1999-2001 (inl.dagv. prod. 2 en cva prod. 4), alsmede over de jaren 2007-2009 (cva prod. 5). In deze pensioenoverzichten is ABP ervan uitgegaan dat [appellant] tot aan zijn pensionering in actieve dienst was van De Stichtse Rijnlanden.
4.1.6.
Artikel 2.4 lid 1 sub b onder 2 van het pensioenreglement van ABP (cva prod. 2), dat gold toen het dienstverband van [appellant] eindigde, luidt als volgt:
“Artikel 2.4
1. Deelnemers zijn:
(…)
b. de werknemers en gewezen werknemers die, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op:
(…)
2. een ontslaguitkering.
(…)”
4.1.7.
Art. 5.4 lid 1 van genoemd pensioenreglement luidt als volgt:
“Artikel 5.4
1. De tijd doorgebracht door de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, onder 2, telt voor de helft mee.”
4.1.8.
Vanaf 1 januari 2011 ontvangt [appellant] van ABP een ouderdomspensioen van
€ 16.631,65 bruto per jaar.
4.1.9.
Blijkens de beslissing op beroep d.d. 31 oktober 2012 van de commissie van beroep van ABP (prod. inl. dagv.) heeft de directie van APG Algemene Pensioen Groep N.V., namens de Stichting Pensioenfonds ABP bij besluit van 22 augustus 2011 het bezwaarschrift van [appellant] ongegrond verklaard en geconcludeerd:
“dat ABP door onjuiste gegevensaanlevering van uw voormalige werkgever, het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, op het verkeerde been is gezet met als gevolg dat aan u jaarlijks onjuiste pensioenoverzichten zijn verstrekt. De directie is van opvatting dat u had kunnen onderkennen dat bij de vaststelling van die overzichten onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat ABP daardoor niet gehouden is u een ouderdomspensioen toe te kennen dat in lijn ligt met de (foutieve) bedragen die op uw pensioenoverzichten werden vermeld.”
Bij genoemde beslissing op beroep d.d. 31 oktober 2012 heeft de commissie van beroep het aangevochten besluit bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.
4.2.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- de beslissing van ABP van 31 oktober 2012 herziet en het pensioen alsnog vaststelt op een bedrag van € 22.425,30 bruto per jaar, ingaande per 1 december 2010, te vermeerderen met de wettelijke rente over het achterstallige bedrag vanaf datum verzuim tot aan de dag van de algehele voldoening,
- ABP veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 13.479,79,
met veroordeling van ABP in de proceskosten.
De door [appellant] gevorderde vergoeding van smartengeld ad € 10.000,-- is opgenomen in het genoemde bedrag van € 13.479,79.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
4.3.
[appellant] is het niet eens met dat vonnis en heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met dien verstande dat hij zijn vordering met betrekking tot immateriële schadevergoeding ad € 10.000,-- in hoger beroep niet handhaaft.
4.4.
Met de
eerste griefkomt [appellant] onder meer op tegen de overweging van de kantonrechter dat de vordering van [appellant] in de kern is gebaseerd op zijn stelling dat ABP de brief van zijn voormalige werkgever van 17 augustus 1998 onjuist heeft ‘toegepast’. In zijn toelichting op deze grief geeft [appellant] aan in eerste aanleg inderdaad te hebben gesteld dat ABP de bewuste brief moet hebben ontvangen en onjuist heeft toegepast. Dit was echter niet de kern van zijn vordering. De vordering is, zo stelt [appellant], gebaseerd op de aanspraak die hij stelt te hebben op een hogere jaarlijkse pensioenuitkering, omdat hij erop mocht vertrouwen dat de pensioenoverzichten van ABP in de jaren 1999 tot en met 2010 correct waren.
Naar het oordeel van het hof kan thans in het midden blijven of de kantonrechter in het bestreden vonnis de grondslag van de vordering al dan niet correct heeft geformuleerd en op basis daarvan heeft geoordeeld. Duidelijk is in elk geval dat bij memorie van grieven de vordering is gebaseerd op de stelling dat [appellant] ingevolge artikel 3:35 BW mocht vertrouwen op de juistheid van de genoemde pensioenoverzichten.
Bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota sub 6) heeft [appellant], in afwijking van hetgeen hij bij memorie van grieven had betoogd, gesteld dat ABP de bewuste brief van 17 augustus 1998 daadwerkelijk moet hebben ontvangen en onjuist/niet heeft toegepast en dat dat de basis is van zijn vordering. Zijdens [appellant] is bij pleidooi in hoger beroep vervolgens herhaald dat [appellant] stelt aanspraak te hebben op een hogere jaarlijkse pensioenuitkering, omdat hij erop mocht vertrouwen dat de pensioenoverzichten van ABP in de jaren 1999 tot en met 2010 correct waren. De raadsman van [appellant] heeft bij pleidooi in hoger beroep vervolgens expliciet herhaald dat de (enige) grondslag van de vordering is gelegen in artikel 3:35 BW. Het hof zal derhalve hebben te beoordelen of [appellant] op grond van artikel 3:35 BW mocht vertrouwen op de juistheid van de pensioenoverzichten over de jaren 1999 tot en met 2010 en hij daarom aanspraak heeft op een pensioen als door hem gevorderd.
4.5.
Blijkens de
derde griefheeft de kantonrechter ten onrechte overwogen:
“[appellant] weerspreekt niet dat zijn voormalige werkgever van 1998 tot 2011 aan ABP heeft doorgegeven dat hij een actieve werknemer zou zijn.”
In de toelichting op deze grief geeft [appellant] niet aan waarom de voormelde overweging onjuist zou zijn. De grief faalt dan ook en het hof gaat er bij zijn beoordeling vanuit dat De Stichtse Rijnlanden inderdaad van 1998 tot 2011 aan ABP hebben doorgegeven dat [appellant] een actieve werknemer was. Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant], naar hij stelt, in de veronderstelling verkeerde, dat zijn werkgever aan het ABP had door gegeven dat hij wachtgelder was.
4.6.
De
vijfde griefis gericht tegen de volgende overweging van de kantonrechter:
[appellant] weerspreekt ook niet dat zijn huidige aanvullend ouderdomspensioen in overeenstemming is met zijn dienstjaren, waarbij de periode dat hij een wachtgelduitkering en een invaliditeitsuitkering heeft gehad slechts ten dele meetellen voor zijn pensioenopbouw zoals beschreven in randnummer 6.2 tot en met 6.5 van de conclusie van antwoord.”
Ook in de toelichting op deze grief geeft [appellant] niet aan waarom de voormelde overweging niet juist zou zijn. In zoverre faalt de grief. In de toelichting herhaalt [appellant] voorts zijn stelling dat hij uit mocht gaan van de juistheid van de door ABP aan hem gezonden pensioenoverzichten, een stelling die eveneens is verwoord in de toelichting op de
eerste, tweede en vierde griefen die in hoger beroep, zoals in rechtsoverweging 4.4 aangegeven, de grondslag vormt van de vordering van [appellant] tegen ABP. Het hof zal thans de vordering op basis van deze grondslag bespreken.
4.7.
[appellant] betoogt dat hij, gezien zijn wachtgelduitkering en het feit dat er nog pensioenpremies werden betaald, in de veronderstelling was dat hij nog verbonden was met zijn voormalige werkgever en hij heeft de zinsnede in de pensioenoverzichten ‘u ontvangt als u stopt met werken’, ruim gelezen (ervan uitgaande dat wachtgelders daar ook onder vielen). [appellant] beroept zich, het zij herhaald, op artikel 3:35 BW.
4.8.
ABP weerspreekt deze grondslag van de vordering van [appellant] gemotiveerd.
4.9.
Het hof overweegt als volgt.
4.9.1.
De in rechtsoverweging 4.1.5 genoemde pensioenoverzichten over de jaren 1999, 2000 en 2001 bevatten de volgende zinsnede:
“U ontvangt als u stopt met werken op uw 61ste”
In de pensioenoverzichten over 1999 en 2000 is voorts opgenomen de passage:
“U ontvangt als u stopt met werken op uw 65ste”
In het pensioenoverzicht over 2001 is in plaats daarvan opgenomen de zinsnede:
“Daarna ontvangt u vanaf uw 65ste”
Vervolgens worden in de overgelegde pensioenoverzichten de verschillende te ontvangen brutobedragen vermeld.
4.9.2.
In de Uniforme Pensioenoverzichten over 2007, 2008 en 2009 vermeld in rechtsoverweging 4.1.5, is telkens de naam van de werkgever van [appellant] vermeld per
1 januari van de betreffende jaren, te weten De Stichtse Rijnlanden. Bovendien is het deeltijdpercentage van 50% vermeld. Voorts is in de betreffende pensioenoverzichten onder het kopje
“Te bereiken pensioen”opgenomen de volgende passage:
“Als u uw huidige dienstverband voortzet tot uw 65ste én uw uitkering blijft ontvangen tot uw 65ste ontvangt u
- vanaf uw 65ste [in de pensioenoverzichten over 2008 en 2009 gevolgd door: “zolang u leeft”]
Daarna volgen telkens de verschillende door [appellant] in de onderscheiden situaties aan pensioen te ontvangen brutobedragen.
4.9.3.
[appellant] baseert zijn vordering op de aan hem door ABP over de jaren 1999 tot en met 2010 verstrekte pensioenoverzichten. Over een aantal jaren ontbreken de pensioenoverzichten in het procesdossier. Nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, gaat het hof ervan uit dat de ontbrekende pensioenoverzichten in essentie gelijkluidend zijn aan de in de rechtsoverwegingen 4.9.1 en 4.9.2 vermelde pensioenoverzichten.
4.9.4.
Artikel 3:35 BW bepaalt dat tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
Artikel 3:35 BW verbindt aan een gerechtvaardigd vertrouwen eerst rechtsgevolg indien gerechtvaardigd is vertrouwd op een rechtshandeling. Naar het oordeel van het hof kunnen de door ABP aan [appellant] verstrekte en in de rechtsoverwegingen 4.9.1 en 4.9.2 omschreven pensioenoverzichten niet als rechtshandelingen worden gekwalificeerd. Met de pensioenoverzichten heeft ABP aan [appellant] informatie verstrekt omtrent de hoogte van de bruto-pensioenuitkeringen die hem in voorkomende gevallen zullen worden gedaan. ABP is de pensioenuitvoerder, hetgeen betekent dat ABP de afspraken uitvoert die zijn neergelegd in de tussen [appellant] en De Stichtse Rijnlanden gesloten pensioenovereenkomst. In de verhouding tussen [appellant] en ABP zijn deze afspraken vertaald in het pensioenreglement. Het is dit pensioenreglement, en niet de door ABP aan [appellant] verstrekte pensioenoverzichten, dat bepalend is voor de vraag of [appellant] jegens ABP aanspraak kan maken op een pensioenuitkering. De grieven I en V inzoverre en II en IV falen derhalve.
4.9.5.
Na het voorgaande heeft de
zesde griefgeen zelfstandige betekenis en behoeft deze geen afzonderlijke bespreking.
4.10.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd onder verbetering en aanvulling van de gronden. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 30 oktober 2013, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden worden begroot op € 1.920,-- aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014.