In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen het ontslag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De centrale vraag is of het college zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de herplaatsingsmogelijkheden van de appellant binnen de gemeentelijke dienst. De appellant was sinds 1 mei 1997 werkzaam bij de gemeente en meldde zich op 2 oktober 2013 ziek. Het college verleende hem op 1 oktober 2018 eervol ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat er geen passende functies beschikbaar waren voor de appellant. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat er geen reële herplaatsingsmogelijkheden waren ten tijde van het ontslag.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de overgang van de appellant naar een nieuwe functie binnen een directie onderdeel van de gemeente. De Raad oordeelt dat het college niet verplicht was om de appellant over te plaatsen naar deze functie, aangezien hij al geruime tijd arbeidsongeschikt was en niet in aanmerking kwam voor de nieuwe managementfuncties.
Tot slot werd de kwestie van de niet opgenomen vakantie-uren behandeld. De Raad oordeelt dat de appellant recht had op uitbetaling van de vakantie-uren over de laatste 18 maanden van zijn dienstverband, maar dat het verval van de resterende vakantie-uren niet in strijd was met de Europese richtlijnen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was om de resterende vakantie-uren uit te betalen. De hoger beroepen van de appellant worden dan ook afgewezen.