ECLI:NL:CRVB:2022:2299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
20/1247 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op IVA-uitkering na onzorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv. Appellant, die als leidinggevend betonreparateur werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant betwistte de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat de primaire beoordeling was gedaan door een arts die geen verzekeringsarts was. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het Uwv had voldaan aan de vereisten voor een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, het eerdere besluit van het Uwv vernietigd en appellant met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toegekend vanaf 4 maart 2019. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed, die in totaal € 8.911,86 bedragen.

Uitspraak

20 1247 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2020, 19/2399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[gemachtigde] heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Zowel appellant als het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Zowel appellant als het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als leidinggevend betonreparateur voor 38 uur per week. Appellant heeft zich met ingang van 6 maart 2017, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62%.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
4 maart 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellant 62% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 35 tot 80%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 28 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 4 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in voormeld rapport aanleiding gezien aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in een FML van 28 maart 2019. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,75%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant aangevoerde gronden geen reden geven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 maart 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen naar medisch objectieve maatstaven gewogen zijn en zijn verwerkt in de FML. Deze arts heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom een urenbeperking niet noodzakelijk is op grond van energetische redenen. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij een beoordeling in het kader van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds wordt uitgegaan van een 40-urige werkweek in passende arbeid en dat extra beperkingen ten aanzien van dynamische activiteiten tijdens arbeid zijn opgenomen in de FML, zodat appellant enkel geacht wordt lichtere functies te vervullen. Door deze extra fysieke beperkingen in de FML op te nemen, is rekening gehouden met de verklaring van de cardioloog. De rechtbank heeft geen aanleiding aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, nu hij slechts is onderzocht door een arts, niet zijnde verzekeringsarts. Dit gebrek is niet in bezwaar hersteld, nu hij niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in dat kader benadrukt dat hij niet heeft afgezien van een hoorzitting en/of een onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bovendien hebben de artsen van het Uwv ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelende sector. Appellant heeft – onder overlegging van een expertiserapport van
dr. W. Jaarsma, cardioloog, en een expertiserapport van M. de Vries, verzekeringsarts – betoogd dat hij op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met zijn energetische klachten en heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Daarnaast acht hij zich medisch niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Bovendien heeft appellant erop gewezen dat hij niet over computervaardigheden beschikt, zodat daarom de functie van archiefmedewerker niet geschikt is voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de
Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 maart 2019 heeft vastgesteld op 60,75%.
4.4.
Niet in geschil is dat de arts, die de primaire medische beoordeling heeft verricht, ten tijde van die beoordeling niet als verzekeringsarts geregistreerd stond. Deze beoordeling is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. In de fase van bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en informatie van de behandelend artsen meegewogen. In beroep en hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd maar heeft geen spreekuuronderzoek plaatsgevonden.
4.5.
Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De Raad heeft overwogen dat in situaties als deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.6.
Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat van een spreekuurcontact mocht worden afgezien omdat dat geen toegevoegde waarde had. Het onderzoek door een basisarts is in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad (zie r.o. 4.5) niet voldoende om van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts af te zien. Het standpunt van het Uwv dat in dit geval geen aanleiding was voor een onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat het onderzoek door de verzekeringsarts adequaat en volledig was, de informatie van de curatieve sector aanwezig was in het dossier en de bestudering van de dossierstukken niet heeft geleid tot aanvullende vragen of onduidelijkheden en de bezwaargronden evenmin aanleiding gaven om nader onderzoek in te stellen, wordt gelet hierop niet gevolgd. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift naar voren gebracht dat zijn medische situatie is verslechterd en heeft toegelicht dat hij zich niet in staat acht om 40 uur per week te werken, omdat hij heel moe is. Ook de in hoger beroep gegeven toelichting waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben, inhoudende dat de diagnostische overwegingen en bevindingen van de primaire arts niet inconsistent waren met de informatie van de cardioloog en longarts die al in het dossier aanwezig was en bovendien overeenkwamen met de bevindingen in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling, is daartoe ontoereikend. Appellant had immers juist gesteld dat zijn situatie was verslechterd. Anders dan het Uwv heeft gesteld, is niet gebleken dat appellant heeft laten weten geen hoorzitting of spreekuurcontact te wensen. In het bestreden besluit is weliswaar gesteld dat appellant telefonisch te heeft kennen gegeven dat hij geen gebruik wilde maken van een hoorzitting, maar appellant heeft dit ontkend. Een verslag van dat telefoongesprek of een (interne) notitie die deze stelling van het Uwv ondersteunt, is niet bij de stukken gevoegd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, eerste lid, en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens zal worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
4.8.
Gebleken is dat appellant per 30 mei 2021 een IVA-uitkering is toegekend. Appellant is daartoe op het spreekuur gezien door verzekeringsarts M.V. Shlyakhova. Deze verzekeringsarts heeft aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen van vier uur per dag en twintig uur per week op energetische gronden. Daaraan ligt ten grondslag dat sprake is van meerdere chronische aandoeningen die bijdragen aan de vermoeidheid van appellant. Gewezen is op OSAS en DM in combinatie met verstoorde slaap bij onder meer restless legs (RLS) en periodic limb movement disorder (PLMD). De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts De Vries heeft in het rapport van 15 maart 2022 geconcludeerd dat appellant op de datum in geding ook al kampte met deze aandoeningen en dat juist de combinatie van deze en de andere klachten waarmee appellant kampt(e), maakt dat er aanleiding bestaat tot het aannemen van een arbeidsduurbeperking op energetische gronden. Daarbij is specifiek ingegaan op de frequentie van de apneus, het aantal keren dat appellant kampte met zuurstoftekort, het onvermogen om voldoende te recupereren en de bij slaaponderzoek gebleken RLS en PLMD. Volgens De Vries kan het structureel verminderde vermogen tot recupereren niet worden gecompenseerd door extra beperkingen aan te nemen ten aanzien van de fysieke en mentale belasting in werk. Volgens deze verzekeringsarts was appellant op de datum in geding maximaal vier uur per dag en twintig uur per week belastbaar voor passend werk. Het onderzoek door De Vries heeft weliswaar plaatsgevonden na de datum in geding, maar het Uwv heeft geen overtuigende argumenten aangevoerd waarom de bevindingen uit dat onderzoek niet ook van toepassing zijn op de datum in geding. Daarbij wordt erop gewezen dat de klachten van appellant dezelfde zijn en een consistent karakter hebben. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld, heeft De Vries ter onderbouwing van dit standpunt de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid gehanteerd. In wat de verzekeringsarts bezwaar in beroep in reactie op de rapporten van De Vries naar voren heeft gebracht, is geen aanleiding gelegen De Vries niet te volgen. Het enkele feit dat appellant een geringe periode werkzaam is geweest, is onvoldoende om niet uit te gaan van een urenbeperking. Appellant was immers slechts drie uur per dag werkzaam en heeft zich na korte tijd weer ziek moeten melden.
4.9.
Uit het op verzoek van de Raad opgemaakte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2022 blijkt dat als wordt uitgegaan van een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week appellant 100% arbeidsongeschikt is. De vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 4 maart 2019 ook duurzaam moet worden geacht, wordt bevestigend beantwoord. Daarbij wordt met name van belang geacht dat verzekeringsarts Shlyakhova de arbeidsongeschiktheid duurzaam heeft geacht, omdat er sprake is van meerdere chronische aandoeningen, die bijdragen aan de vermoeidheid. Bovendien heeft deze arts vermeld dat onduidelijk is of een eventueel revalidatie-traject effect zou hebben op het blijven voortbestaan van de chronische aandoeningen. Daarbij is tevens van belang dat de medische situatie van appellant in de periode van 4 maart 2019 tot de beoordeling van Shlyakhova niet wezenlijk is gewijzigd en niet gebleken is dat appellant op 4 maart 2019 behandelingen onderging, dan wel dat er behandelingen mogelijk waren om zijn beperkingen te verminderen.
4.10.
Gelet op wat is overwogen in 4.8 en 4.9 zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 januari 2019 te herroepen, appellant vanaf 4 maart 2019 een IVA-uitkering toe te kennen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Omdat het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-. Daarnaast komen de reiskosten van € 26,42 die appellant heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. Er bestaat ook aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met het door hem inschakelen van medisch deskundigen. De kosten in verband met het rapport van Jaarsma worden vastgesteld op € 2.885,85 (inclusief omzetbelasting). Ook de kosten in verband met het cardiovasculair onderzoek van € 495,- komen voor vergoeding in aanmerking, evenals de reiskosten van € 38,90 die appellant in dat kader heeft gemaakt. Daarnaast komen de kosten van de rapporten van De Vries voor vergoeding in aanmerking. De Raad stelt deze met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.383,33. De in de declaratie van De Vries voorkomende posten voor administratieve ondersteuning komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. De gemaakte reiskosten van appellant van € 46,36 komen wel voor vergoeding in aanmerking. De kosten van De Bureaus komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien niet is gebleken dat dit bureau een medisch rapport heeft opgesteld. Dit betekent dat de proceskosten in totaal worden vastgesteld op € 8.911,86.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2019 gegrond en vernietigt dat beluit;
- herroept het besluit van 7 januari 2019;
- kent appellant met ingang van 4 maart 2019 een IVA-uitkering toe;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal
€ 8.911,86;
- bepaalt dat van het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier