ECLI:NL:CRVB:2022:229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
21/1345 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-compensatie en zesmaandenjurisprudentie in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, werkzaam bij de Nationale Politie, had in 2016 eervol ontslag gekregen wegens blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid. Aan haar was WIA-compensatie toegekend, maar later bleek dat zij hier geen recht op had. De korpschef van politie heeft de WIA-compensatie per 1 januari 2018 beëindigd, na een e-mail van appellante waarin zij meldde dat zij een WIA-uitkering ontving. Appellante betwistte de terugvordering van de onterecht betaalde WIA-compensatie, met een beroep op de zesmaandenjurisprudentie, die stelt dat een bestuursorgaan binnen zes maanden na een signaal van een ambtenaar actie moet ondernemen. De Raad oordeelde echter dat de korpschef terecht handelde, omdat het e-mailbericht van appellante als signaal gold en de korpschef binnen de gestelde termijn heeft gereageerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

21.1345 AW

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2021, 19/6021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Welter. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. van Neijhof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de Nationale Politie in de functie van [functie] van de Eenheid [Eenheid]. Bij besluit van 20 mei 2016 is aan appellante met ingang van 1 juli 2016 eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Daarbij is aan appellante op grond van artikel 39, vijfde en zesde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) zogeheten WIA-compensatie toegekend, dit omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 18 maart 2016 had vastgesteld dat appellante met ingang van 26 februari 2016 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2016 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016 gegrond verklaard en appellante met ingang van
26 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het Uwv heeft de korpschef hier bij brief van 28 november 2016 van op de hoogte gesteld.
1.3.
Bij e-mailbericht van 20 juli 2017 heeft appellante aan de salarisadministratie van de korpschef meegedeeld dat zij een WIA-uitkering ontvangt, “maar ook een aanvulling van de politie”. Naar aanleiding van dit e-mailbericht is de WIA-compensatie per 1 januari 2018 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2019 heeft de korpschef de aan appellante vanaf 1 juli 2016 ten onrechte uitbetaalde WIA-compensatie van €11.693,10 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef het hiertegen gerichte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de ten onrechte betaalde WIA-compensatie niet over een eerdere periode dan de periode vanaf 4 juni 2017, dat wil zeggen vanaf twee jaar voorafgaand aan het besluit van 4 juni 2019, kan worden teruggevorderd. Bij besluit van 21 november 2019 is het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 7.165,06.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat in dit geval de zogeheten zes-maandenjurisprudentie in de weg staat aan de terugvordering. Appellante heeft de korpschef zelf niet eerder dan op 20 juli 2017 geïnformeerd over haar WIA-uitkering en het gegeven dat de WIA-compensatie door de korpschef nog niet was beëindigd. Dat het Uwv de korpschef wel heeft bericht dat uiteindelijk aan appellante een WIA-uitkering is toegekend, doet daar niet aan af. Het schrijven van het Uwv kan niet worden gekwalificeerd als een signaal afkomstig van appellante en maakt er bovendien geen melding van dat aan appellante (nog) onterecht een WIA-compensatie wordt uitgekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appelante bestrijdt niet dat zij, naar achteraf is gebleken, geen recht had op de haar toegekende WIA-compensatie. Zij meent evenwel dat de zogeheten zesmaandenjurisprudentie in de weg staat aan de terugvordering, ook voor zover het de periode vanaf 4 juni 2017 betreft. De korpschef is op 28 november 2016 in kennis gesteld van de gewijzigde WIA-besluitvorming. Vanaf toen had de korpschef nog maximaal zes maanden de tijd om actie te ondernemen, aldus appellante. Er is evenwel pas actie ondernomen naar aanleiding van haar e-mailbericht van 20 juli 2017.
3.2.
Op grond van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie wordt de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd beperkt indien het niet adequaat reageert op signalen van een (gewezen) ambtenaar waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog maximaal zes maanden de tijd om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden is het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel om nog gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering. Met deze rechtspraak is beoogd om het vertrouwen van de uitkeringsgerechtigde op de juistheid van de door het uitvoeringsorgaan betaalde uitkeringsbedragen te honoreren na een redelijke termijn nadat de uitkeringsgerechtigde aan het uitvoeringsorgaan een signaal heeft gegeven over een wijziging van relevante feiten.
3.3.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat in dit geval de zesmaandenjurisprudentie in de weg staat aan de terugvordering. Een situatie als deze, waarin zowel appellante als de korpschef op een bepaald moment worden geconfronteerd met de onverschuldigdheid van een betaling die ontstaat door een wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht, is niet gelijk te stellen met de situatie waarin een (gewezen) ambtenaar het bestuursorgaan wijst op een reeds bestaande onjuistheid van een betaling. De Raad verwijst in dit verband naar zijn eerdere rechtspraak. [1] Dat betekent dat de korpschef zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat niet de beslissing op bezwaar van het Uwv van 9 november 2016, maar het e-mailbericht van appellante van 20 juli 2017 is te beschouwen als een signaal naar aanleiding waarvan binnen zes maanden actie mocht worden verwacht. De korpschef heeft de bewuste periode benut door de compensatie per 1 januari 2018 te beëindigen.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2055.