ECLI:NL:CRVB:2022:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
20/4342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, stelde dat zijn psychische klachten sinds 28 februari 2019 waren verergerd en dat hij recht had op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter geconcludeerd dat de depressieve klachten van appellant per genoemde datum geen aanleiding gaven tot meer beperkingen dan in 2014. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 8 september 2022 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt herhaald, terwijl het Uwv bevestiging van de eerdere uitspraak bepleitte. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad onderschreef de conclusie dat de depressieve klachten van appellant niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling in 2014. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van WIA-aanvragen en de noodzaak voor appellanten om overtuigende nieuwe medische informatie te overleggen om hun aanspraken te onderbouwen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4342 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 november 2020, 20/562 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als postsorteerder voor 20 uur per week. Hij ontving daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant met ingang van 12 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 12 april 2014 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft naar aanleiding van een ziekmelding per 1 juli 2014 wegens toegenomen psychische klachten bij besluit van 13 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zijn mogelijkheden niet minder zijn geworden. Dit is na bezwaar, beroep en hoger beroep gehandhaafd (zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2474).
1.2.
Appellant heeft op 11 maart 2019 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid sinds 28 februari 2019 is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 vastgesteld dat appellant per 28 februari 2019 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat de klachten waarmee appellant zich ziek heeft gemeld andere gezondheidsklachten betreffen (een andere ziekteoorzaak hebben) dan bij de eerdere WIAbeoordeling het geval was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellant uit het verleden bekend is met een ernstige depressie met somberheid, anhedonie, verminderde eetlust, schuldgevoelens, laag zelfbeeld, angst, piekeren en auditieve en visuele hallucinaties. Deze klachten zijn betrokken bij de WIA-beoordeling in 2014. Deze beoordeling is na bezwaar, beroep en in hoger beroep bevestigd. De door appellant in 2019 naar voren gebrachte depressieve klachten impliceren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toename van de beperkingen uit 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van informatie van de huisarts van appellant van 12 september 2019, een brief van een GZ-psycholoog van 16 april 2019, een brief van een GGZ-psychiater van 9 juni 2017 en een brief van een klinisch geriater van 23 januari 2017. Aan de schouderklachten kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen WIA-rechten ontleend worden omdat het een nieuwe ziekteoorzaak betreft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de dossiergegevens, appellant op het spreekuur heeft gezien en medisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank overtuigend uiteengezet waarom op basis van de medische informatie, in het bijzonder van de GGZ-psycholoog van 16 april 2019, aangenomen moet worden dat de depressieve klachten van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014. Over de door appellant in beroep ingebrachte informatie van de manueel therapeut van 17 september 2020 en een GZ-psycholoog van 25 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht waarom deze informatie geen aanleiding geeft het medisch standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een medisch deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn psychische klachten sinds 28 februari 2019 zijn verergerd ten opzichte van 2014 en dat zijn WIA-uitkering op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet WIA moet herleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de door hem in bezwaar en beroep ingebrachte informatie van zijn behandelaars. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of appellant met ingang van 28 februari 2019 aanspraak kan maken op een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 december 2019 overtuigend uiteengezet dat de door appellant genoemde depressieve klachten per 28 februari 2019 geen aanleiding geven tot meer beperkingen dan in 2014.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn ter zitting van de Raad naar voren gebrachte standpunt dat uit de informatie van de klinisch geriater van 23 januari 2017 blijkt dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. De klinisch geriater beschrijft in zijn brief van 23 januari 2017 dat appellant een depressie heeft, lichte cognitieve stoornissen, waarschijnlijk ten gevolge van de depressie en dat appellant op zoek is naar een optimale behandeling voor depressie. De inhoud van deze informatie komt overeen met wat vermeld is in het verslag van de verzekeringsarts van 4 februari 2014 en is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 februari 2014. Daar waar in de informatie van 23 januari 2017 is vermeld dat “patiënt bekend is met recidiverende depressies en hij sinds vier of vijf jaar weer toenemend depressief is, waarbij met name het laatste jaar de klachten zijn toegenomen en hieraan gekoppeld de geheugenklachten en snel boos worden” betreft dit een auto-anamnese van appellant en geen vaststelling door de klinisch geriater. De informatie van de GZpsycholoog van 16 april 2019, dichter tegen de datum in geding, wijst op een persisterende depressieve stoornis met een weinig veranderd beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van deze informatie geen aanknopingspunten gezien voor een verslechterd beeld. Die conclusie kan worden gevolgd.
4.5.
Omdat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten