Uitspraak
16 december 2020, 20/1016 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in dienst was bij een werkgever, heeft zich op 22 maart 2019 ziek gemeld met rugklachten. Na een periode van afwezigheid heeft de werkgever de loonbetaling opgeschort en appellant opgeroepen voor een gesprek. Appellant is echter niet verschenen, wat leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband per 18 juli 2019. Vervolgens heeft appellant op 9 september 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze aanvraag ingetrokken omdat hij ziek uit dienst was gegaan. Het Uwv heeft de ZW-uitkering per 18 juli 2019 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door niet tijdig verweer te voeren tegen zijn ontslag.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant niet binnen de wettelijke termijn van twee maanden verweer heeft gevoerd tegen zijn ontslag. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem van het niet voeren van verweer geen verwijt kan worden gemaakt, onder andere omdat hij en zijn vrouw in een gezondheidscrisis verkeerden en hij onjuiste informatie van het Uwv ontving. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant op de hoogte was van zijn ontslag en dat hij tijdig juridische bijstand had kunnen inwinnen. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door niet tijdig verweer te voeren.
De uitspraak bevestigt dat de maatregel van blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering terecht is opgelegd, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.