ECLI:NL:CRVB:2022:2247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
20/3862 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 4 juli 2012 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een WGA-uitkering aangevraagd die hem was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. In 2018 meldde appellant zich opnieuw ziek, maar het Uwv weigerde opnieuw een WIA-uitkering, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de toegenomen beperkingen niet gerelateerd waren aan de eerdere ziekteoorzaken. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de toegenomen klachten voortkwamen uit andere oorzaken dan de eerdere beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak was aangetoond. De Raad stelde vast dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was en dat de toegenomen beperkingen niet konden worden gerelateerd aan de eerdere WIA-beoordeling. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

20 3862 WIA

Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2020, 19/2963 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 4 juli 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 juli 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als inpakker voor 16 uur per week. Op 10 april 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Appellant heeft zich op 11 oktober 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen pijnklachten met ingang van 10 april 2018. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2019 geweigerd om per 10 april 2018 aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant uit dezelfde oorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 2 juli 2014. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de fysieke klachten van appellant in 2014 verband hielden met fracturen en ander letsel als gevolg van ongevallen in het verleden. De psychische klachten werden veroorzaakt door alcohol- en drugsgebruik. In 2019 is reumatoïde artritis vastgesteld en chronische pijnklachten die passen bij fybromyalgie, zodat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake is van een andere ziekteoorzaak dan bij de WIA-beoordeling in 2014. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant overgelegde informatie van de neuroloog heeft niet tot een ander oordeel geleid. Deze informatie is bij de beoordeling betrokken en hieruit blijkt niet dat de klachten van appellant die het gevolg zijn van ongevallen in het verleden zijn toegenomen. De toename van de beperkingen wordt veroorzaakt door andere diagnoses dan de (ziekte)oorzaken die werden vastgesteld bij de eerdere WIA-beoordeling. De stelling dat de klachten in 2014 verband hielden met de reumatoïde artritis en fibromyalgie is onvoldoende onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft vermeld. In hoger beroep heeft appellant verder aangevoerd dat ten onrechte is overwogen dat buiten twijfel is dat de toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere oorzaak dan de beperkingen die werden aangenomen bij de WIA-beoordeling in 2014. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd dat de toegenomen klachten alleen zijn toe te schrijven aan de reumatoïde artritis en fibromyalgie en dat in het geheel geen toename van gegeneraliseerde pijnklachten van toepassing zou zijn. Het Uwv heeft in 2018 niet kenbaar rekening gehouden met de fibromyalgie klachten. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over de toename van de psychische.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 10 april 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 2 juli 2014 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Niet in geschil is dat de beperkingen van appellant per 10 april 2018 zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen die voor hem op 2 juli 2014 golden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3035). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per 10 april 2018 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 oktober 2019 toegelicht dat de beperkingen van appellant in 2014 gebaseerd waren op enerzijds psychische klachten en beperkingen, veroorzaakt door of gerelateerd aan alcohol- en druggebruik. Anderzijds waren de klachten gebaseerd op tendomyogene nek-, schouder- en rugklachten met gevoeligheid voor overbelasting gelet op letsels in het verleden waaronder een aanrijding in 2011.
4.6.
Niet is gebleken dat sprake is van een toename van de psychische beperkingen van appellant. De beperkingen in de FML die per 10 april 2018 van toepassing is, wijken niet af van de FML die in 2014 was opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat uit de voorhanden gegevens zodanige toename niet blijkt en heeft bij de observatie bij de hoorzitting geen toename van de psychische klachten waargenomen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven tot een ander oordeel.
4.7.
Ten aanzien van de toegenomen fysieke beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de huidige fysieke ziektebeelden niet zijn te relateren aan de in 2014 bestaande restklachten in nek, schouder en/of rug omdat geen relatie kan worden aangenomen tussen (het ontstaan van) reumatoïde artrose en fibromyalgie en de ongevallen in het verleden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangesloten bij de diagnoses die volgen uit de door appellant ingebrachte informatie. In het rapport van de verzekeringsarts van 24 april 2014 is uitgegaan van de diagnose gewrichtspijnen na diverse fracturen en letsels in het verleden. In 2014 heeft een specifiek lichamelijk onderzoek plaatsgevonden waarbij geen afwijkingen zijn gevonden en normale bewegingspatronen zijn waargenomen. De medische stukken geven geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen in 2014 volgen uit een andere oorzaak dan letselgerelateerde beperkingen. Het oordeel dat geen relatie kan worden aangenomen tussen de, zoals uit de informatie blijkt, veel later vastgestelde reumatoïde artrose, fibromyalgie en gegeneraliseerde pijnklachten en ongevallen uit het verleden kan daarom worden gevolgd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat geen twijfel bestaat over het oordeel dat de toegenomen beperkingen van appellant voortkomen uit een andere oorzaak dan de beperkingen die werden aangenomen bij de WIA-beoordeling in 2014.
4.8.
Uit overweging 4.5, 4.6 en 4.7 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi