ECLI:NL:CRVB:2022:2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 1802 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en brutering van vorderingen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van bijstand over de jaren 2017, 2018 en 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand herzien en teruggevorderd omdat de appellant te lang in het buitenland verbleef en geen melding had gemaakt van inkomsten uit een hennepkwekerij. De Raad heeft vastgesteld dat de vordering door toedoen van de appellant is ontstaan, omdat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn langere verblijf in het buitenland verschoonbaar was door psychische overmacht na het overlijden van drie familieleden. De Raad heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat de schending van de inlichtingenverplichting door de appellant de terugvordering rechtvaardigt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21/1802 PW en 21/1804 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2021, 20/3950 en 20/4186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 2 februari 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en heeft daarbij te kennen gegeven dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie naar het oordeel van de Raad niet nodig is.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 23 september 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 24 juni 2019 (besluit 1) de bijstand van appellant herzien over de perioden van 4 mei 2017 tot en met 3 juli 2017, van 4 juli 2018 tot en met 11 september 2018 en van 10 maart 2019 tot en met 21 april 2019 en de kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 6.776,66. Hieraan ligt in alle drie de perioden ten grondslag dat appellant te lang heeft verbleven in het buitenland en daarvan bij het college geen melding heeft gemaakt. Aan de periode die ziet op 2019 ligt ook ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit een hennepkwekerij. Bij besluit van 2 januari 2020 (besluit 2) heeft het college de vordering over het jaar 2019 gebruteerd met een bedrag van € 624,-.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 2 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en bij besluit op bezwaar van 29 juni 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Aan bestreden besluit 2 ligt verkort weergegeven ten grondslag dat de vordering door toedoen van appellant is ontstaan en dat de vordering niet geheel was afgelost op 31 december 2019. De vordering is terecht gebruteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is alleen gericht tegen de brutering. Zoals de Raad bij de regiebrief aan partijen heeft uitgelegd, ziet hij het geschil zo dat appellant aanvoert dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de vordering over 2019 te bruteren. Dat is het geval omdat drie overlijdens van drie familieleden kort achter elkaar bij appellant hebben geleid tot psychische overmacht, als gevolg waarvan het langere verblijf in het buitenland verschoonbaar was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet mag gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388. Bij een schending van de inlichtingenverplichting ontstaat de vordering door toedoen van betrokkene.
4.1.2.
Met betrekking tot de hier aan de orde zijnde brutering over 2019 wijst de Raad erop dat niet in geschil is dat aan de schending van de inlichtingenverplichting in 2019 mede ten grondslag ligt dat appellant geen melding heeft gemaakt van de exploitatie van en inkomsten uit een hennepkwekerij en dat de vordering in zoverre door toedoen van appellant is ontstaan. De grond dat het langere verblijf in het buitenland verschoonbaar was, kan gelet daarop niet leiden tot het oordeel dat de vordering over 2019 niet door toedoen van appellant is ontstaan. Ook als het te lange verblijf in het buitenland zou wegvallen bij de beoordeling of de vordering door toedoen van appellant is ontstaan, blijft overeind dat de vordering door zijn toedoen is ontstaan omdat hij geen melding heeft gemaakt van de exploitatie van en de inkomsten uit de hennepkwekerij.
4.2.
Gelet op 4.1.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk