ECLI:NL:CRVB:2022:2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/769 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een ZW-uitkering ontving, had zijn uitkering zien beëindigen door het Uwv op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van de appellant correct waren ingeschat. De appellant had zich in het verleden meerdere keren ziek gemeld en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat er meer beperkingen moesten worden erkend. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen. De Raad bevestigde dat de appellant in staat was om de functies die tijdens de EZWb waren vastgesteld, te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 769 ZW

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2021, 20/481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Boudrad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 6 juni 2017 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2018 de ZW-uitkering van appellant per 6 juli 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van verschillende andere functies.
1.3.
Hierna heeft appellant zich meerdere keren ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de WW ontving. Op 16 januari 2019 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met dezelfde klachten. In verband hiermee heeft op 21 februari 2019 een spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant per 16 januari 2019 niet toegenomen arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2019 beslist dat appellant per 16 januari 2019 geen ZW-uitkering krijgt omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft ingeschat. Volgens de verzekeringsartsen is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de EZWb. Appellant heeft bij de ziekmelding op 16 januari 2019 dezelfde klachten beschreven als bij eerdere medische beoordelingen. Het medicatiegebruik van appellant is gewijzigd, maar deze wijziging heeft plaatsgevonden na de datum in geding. Rond de datum in geding gebruikte appellant dezelfde medicatie als ten tijde van de EZWb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychiatrische problematiek en heeft opgemerkt dat een verwijzing naar een psychologisch behandeltraject niet betekent dat sprake is van meer of andere beperkingen dan voorheen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant, zoals opgenomen in de FML die het kader van de EZWb is opgesteld, onveranderd van toepassing is. De rechtbank ziet geen reden om aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stellingen onderbouwt. De meeste stukken waren al bekend en zijn door het Uwv al bij de beoordeling betrokken. Verder heeft appellant stukken ingebracht die geen medisch-inhoudelijke informatie bevatten. Ook het gebruik van een TENS-apparaat was al bekend en de informatie van Ipsy heeft betrekking op een datum ver na de datum in geding. Voor zover de informatie ziet op de datum in geding heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat deze informatie geen nieuwe medische feiten of omstandigheden bevat die een ander licht kunnen werpen op de medische situatie van appellant op de datum in geding. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de bij de EZWb geduide functies in rechte vaststaan en de arbeidskundige gronden daarom geen doel treffen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Zo hebben de injecties in de schouder en de gegevens van het röntgenonderzoek van april 2018 ten onrechte niet geleid tot meer beperkingen. Appellant heeft aanhoudende lichamelijke klachten en constante pijn. Ook heeft hij een kwetsbare persoonlijkheid en heeft hij depressieve klachten en angstklachten. In verband met zijn medicijngebruik is appellant beperkt op verhoogd persoonlijk risico. Het is gevaarlijk voor hem om alleen over straat te gaan. Appellant ziet geen herstelmogelijkheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het standpunt van appellant dat zijn medische situatie is verslechterd en dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld wordt niet gevolgd. Met de injecties in de schouder en de informatie van de orthopedisch chirurg van april 2018 is rekening gehouden bij de beoordeling en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden was om extra beperkingen te stellen. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat met het medicatiegebruik van appellant voldoende rekening is gehouden omdat bij de EZWb een beperking is aangenomen op verhoogd persoonlijk risico en appellant rond de datum in geding dezelfde medicatie gebruikte als ten tijde van de EZWb. Ook de in hoger beroep overgelegde medische informatie werpt geen ander licht op de inschatting van de beperkingen van appellant. De meeste informatie is al eerder bij de rechtbank overgelegd en de rechtbank heeft daarover terecht geoordeeld dat die informatie dateert van na de beoordelingsdatum en geen informatie geeft over de medische situatie van appellant ten tijde van de datum in geding. Wat betreft de brieven van Ipsy van 31 maart 2021 en 7 oktober
2021, de afspraakbevestiging van een intakegesprek van 10 maart 2022 bij GGzE, labuitslagen van 8 april 2022 en informatie over in april 2022 voorgeschreven medicatie, wordt overwogen dat ook deze informatie allemaal van ver na de datum in geding is en geen informatie geeft over de medische situatie van appellant ten tijde van belang. Er is dan ook geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn om wijzigingen in het medisch beeld van appellant aan te nemen. Nu niet blijkt van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling voor de EZWb, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant onverminderd in staat kan worden geacht om de bij de beoordeling voor de EZWb geduide functies te vervullen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias