ECLI:NL:CRVB:2022:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
20/1726 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn recht op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant, die zich op 6 juni 2017 ziek meldde terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had eerder een ZW-uitkering gekregen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 6 juli 2018, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen in andere functies. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 april 2020.

In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten, waaronder lichamelijke en psychische problemen. Hij stelde dat zijn klachten, zoals pijn en depressieve gevoelens, niet goed waren beoordeeld door de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde echter dat de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en toereikend waren en dat alle relevante medische klachten in de beoordeling waren meegenomen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de ZW.

Uitspraak

20 1726 ZW

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 april 2020, 19/729 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Boudrad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 6 juni 2017 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2018 de ZW-uitkering van appellant per 6 juli 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van verschillende andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 6 juli 2018 een uitkering op grond van de WW toegekend. Appellant heeft zich op 20 augustus 2018 opnieuw ziek gemeld met klachten van de rechter schouder/arm, nek, hoofdpijn, slecht slapen, rugklachten, obstipatie en duizeligheid. In verband hiermee heeft hij op 27 november 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 20 augustus 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van textielproductenmaker (geen machines bedienen) (SBC-code 111160), productiemedewerker papier, karton, drukkerij (eenvoudige machines bedienen) (SBC-code 111174), medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) en machinaal metaalbewerker (exl. bankwerk) (SBC-code 264122). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2018 beslist dat appellant per 20 augustus 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 februari
2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is bekend met de fysieke en psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend uiteengezet dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de informatie van behandelaars blijkt dat sinds maart/april 2018 geen nieuwe diagnostiek naar de bestaande klachten heeft plaatsgevonden en dat de nekartrose al jaren bekend was. De orthopeed heeft geconcludeerd dat de extreme pijnklachten en beperkingen van appellant niet kunnen worden verklaard uit de bevindingen en dat deze als aspecifiek moeten worden gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft het oordeel van de verzekeringsarts dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen in het functioneren, aangezien de toename van klachten van appellant niet met objectiveerbare stukken wordt onderbouwd. Ook het medicijngebruik van appellant was al bekend bij de EZWb en daarmee is dus al rekening gehouden, ook op het item verhoogd persoonlijk risico. Het gebruik van Macrogol is gestart na de beoordelingsdatum en kan daarom niet worden betrokken bij de beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie geen ander licht heeft kunnen werpen op de inschatting van de beperkingen van appellant omdat de informatie van de huisarts al in het dossier aanwezig was en de informatie voor het overige dateert van na de beoordelingsdatum. Ook het medicijn nortriptyline is pas na de beoordelingsdatum voorgeschreven zodat dit niet van invloed kan zijn op de beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Zo hebben de injecties in de schouder en de gegevens van het röntgenonderzoek van april 2018 ten onrechte niet geleid tot meer beperkingen. Appellant ondervindt aanhoudend lichamelijke klachten en heeft daardoor constant pijn. Ook heeft appellant depressieve klachten en angstklachten. In verband met zijn medicijngebruik is appellant beperkt op verhoogd persoonlijk risico. Het is gevaarlijk voor hem om alleen over straat te gaan. Appellant heeft door een ongeval in 2013 en in 2017 een toename van hoofd- en schouderklachten die onvoldoende worden erkend. Ook zijn er geen herstelmogelijkheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het medisch dossier en medische stukken ingebracht. Gelet op al zijn beperkingen, is appellant niet in staat de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn gezondheidssituatie op de datum in geding is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. Het oordeel over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat met alle medisch te objectiveren fysieke en psychische klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. De injecties in de schouder en de informatie van de orthopedisch chirurg van 18 april 2018 zijn bij de beoordeling betrokken. Daarnaast is bij de EZWb vastgesteld dat appellant vanwege zijn medicijngebruik is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (geen werk op hoogte, gevaarlijke machines of beroepsvervoer). Met deze beperking is ook in de voorliggende beoordeling rekening gehouden. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten, wordt dan ook niet gevolgd. Er zijn ook geen aanknopingspunten dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Van belang is in dit kader dat de klachtenbeleving van appellant als zodanig nog geen medisch objectiveerbare beperkingen met zich meebrengt. De in hoger beroep ingebrachte informatie ziet niet op de datum in geding en kan reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn toegenomen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in het kader van de EZWb geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias