ECLI:NL:CRVB:2022:2200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 13 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming op grond van de Regeling meerkosten chronisch zieken en mensen met een beperking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M. Gümüs, hadden een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling meerkosten chronisch zieken en mensen met een beperking over de jaren 2015 tot en met 2017. Het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres had deze aanvraag afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop de appellanten in hoger beroep gingen.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de jaren 2015 tot en met 2017 na de uiterste indieningstermijn was ingediend. De appellanten voerden aan dat zij vanwege hun medische situatie niet in staat waren om hun administratie te doen en dat zij niet op de hoogte waren van de wijziging in de aanvraagprocedure. De Raad oordeelde echter dat de appellanten op de hoogte hadden kunnen zijn van de wijzigingen en dat hun financiële situatie op zichzelf niet voldoende was om een beroep te doen op de hardheidsclausule van de Regeling.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het tegenwerpen van de aanvraagtermijn onevenredig zouden maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 oktober 2022.

Uitspraak

21 13 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2020, ROT 19/3486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2], te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak:12 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen op 31 augustus 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 16 juli 2018 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling meerkosten chronisch zieken en mensen met een beperking 2015 (Regeling) over de jaren 2011 tot en met 2017. Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het door appellanten ingediende bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2019 nietontvankelijk verklaard omdat vóór 2015 andere regelgeving gold voor tegemoetkomingen voor medische meerkosten, die werd uitgevoerd door het CAK. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2017 ongegrond verklaard omdat de aanvraag is ingediend na afloop van de aanvraagtermijn en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van de bepaling over de aanvraagtermijn af te wijken.
1.3.
In hoger beroep staat uitsluitend de afwijzing over de jaren 2015 tot en met 2017 nog ter discussie.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de aanvraag over de jaren 2015 tot en met 2017 terecht heeft afgewezen omdat deze te laat is ingediend. Uit wat appellanten hebben aangevoerd blijkt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur de Regeling met terugwerkende kracht zou moeten toepassen. Uit het dossier kan worden afgeleid dat appellanten op de hoogte waren van de wijzigingen met betrekking tot de tegemoetkoming. Noch de medische situatie van appellanten, noch hun financiële situatie is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het dagelijks bestuur de in artikel 10 van de Regeling vervatte hardheidsclausule zou moeten toepassen.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij vanwege hun medische situatie niet in staat zijn om hun eigen administratie te doen en hun belangen te behartigen. Veel terugkerende vergoedingen en uitkeringen verlopen automatisch. Ook met betrekking tot de Regeling meenden appellanten dat zij deze tegemoetkoming voorheen automatisch uitgekeerd kregen; zij wisten niet dat hierin vanaf 2015 een wijziging is opgetreden. Aan hen is op geen enkele wijze bekend gemaakt dat vanaf 2015 een aanvraag ingediend diende te worden bij Avres. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur geen toepassing hoefde te geven aan de hardheidsclausule. Er is wel sprake van bijzondere omstandigheden: zij hebben gelet op hun financiële situatie behoefte aan de tegemoetkoming. Door het jarenlang ontbreken van de tegemoetkoming en de kosten ten gevolge van hun chronische ziekten zijn zij financieel erop achteruit gegaan.
3.2.
Volgens het dagelijks bestuur is voldoende aangetoond dat appellanten op de hoogte hadden kunnen zijn van de toenmalige wijziging. Bovendien worden appellanten in hun administratie en bij het behartigen van hun belangen bijgestaan door derden. Kennelijk is nimmer contact opgenomen met het CAK of de gemeente om te vragen waarom de tegemoetkoming niet langer werd ontvangen. De genoemde financiële omstandigheden zijn op zichzelf onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. De aanvragen zijn terecht afgewezen omdat de tegemoetkoming niet tijdig is aangevraagd en niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat hiervan afgeweken moet worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 2.1.7 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 kan bij verordening worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
4.1.2.
Artikel 4.11 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2015 (Verordening) bepaalt dat het college in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2. van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming kan verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Het college kan nadere regels stellen inzake de aard, inhoud en hoogte van de tegemoetkoming.
4.1.3.
De Regeling bevat nadere regels over een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4.11 van de Verordening. Op grond van artikel 3 van de Regeling is de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag 31 december van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Er is een uitzondering voor aanvragen die betrekking hebben op 2015. Hiervoor geldt 29 februari 2016 als uiterste indieningstermijn. Aanvragen die na die data worden ingediend worden niet meer in behandeling genomen. Op grond van artikel 10 van de Regeling wordt overeenkomstig de Regeling gehandeld tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de nadere regels te dienen doelen.
4.2.
Vast staat dat appellanten hun aanvraag voor 2015, 2016 en 2017 na afloop van de in artikel 3 van de Regeling genoemde termijn hebben ingediend, zodat deze in beginsel niet meer in behandeling wordt genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het tegenwerpen van de aanvraagtermijn over de jaren 2015 tot en met 2017 in hun geval onevenredige gevolgen zou hebben.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen sprake is geweest van dergelijke bijzondere omstandigheden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het dossier valt af te leiden dat appellanten op de hoogte waren van de wijzigingen. Ook onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank dat niet is gebleken dat appellanten geen hulp konden vragen bij hun administratie en dat hun financiële situatie geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het dagelijks bestuur artikel 10 van de Regeling zou moeten toepassen. De Raad voegt hieraan nog toe dat onduidelijk is gebleven waarom appellanten een aanvraag hebben ingediend met een terugwerkende kracht tot en met 2011 terwijl uit het dossier kan worden afgeleid dat zij kennelijk eind 2014 bij het CAK nog waren geregistreerd als rechthebbenden op een algemene tegemoetkoming. Overigens hebben appellanten kennelijk pas in 2018 gemerkt dat zij reeds een aantal jaren geen tegemoetkoming hadden ontvangen, zodat van een onevenredig gevolg in de zin van artikel 10 van de Regeling moeilijk kan worden gesproken.
4.4.
Uit 4.1.1. tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al- Zubaidi