ECLI:NL:CRVB:2022:220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20/1859 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke aard van pensioenovereenkomst en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in dienst was bij het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college met betrekking tot zijn pensioenovereenkomst. De Raad oordeelde dat de handeling van het college in het kader van de uitvoering van de pensioenovereenkomst privaatrechtelijk van aard is en derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft. Hierdoor had het college het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren.

De appellant had eerder schadevergoeding geëist van het college, omdat hij meende dat het college onzorgvuldig had gehandeld door het ABP onjuist te informeren over zijn status als actieve werknemer. De Raad bevestigde dat de kwestie van schadevergoeding een civiele zaak betreft en dat de burgerlijke rechter bevoegd is om hierover te oordelen. De rechtbank had, volgens de Raad, het bestreden besluit van het college moeten vernietigen en het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren.

De Raad heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de kosten die de appellant in verband met het beroep en hoger beroep heeft gemaakt. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke kwesties in het kader van pensioenovereenkomsten en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen.

Uitspraak

20.1859 AW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2019, 19/2436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kolijn-van de Merwe.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 18 februari 1982 tot 1 april 1998 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) het college.
1.2.
Bij besluit van 8 juni 1994 heeft het college appellant met ingang van 1 oktober 1994 ontslag verleend. Bij besluit van 22 april 1998 is dit ontslagbesluit ingetrokken naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Utrecht.
1.3.
Appellant is met ingang van 1 april 1998 eervol ontslag verleend. Vanaf die datum heeft hij een wachtgelduitkering ontvangen, naast een al eerder aan hem toegekend invaliditeitspensioen in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Appellant ontvangt vanaf 1 januari 2011 ouderdomspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
1.5.
Appellant heeft een civiele procedure gevoerd tegen het ABP over zijn pensioenrechten. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2997), een arrest gewezen.
1.6.
Bij brieven van 30 december 2014 en 5 februari 2015 heeft appellant het college aansprakelijk gesteld voor schade wegens onzorgvuldig handelen. Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat het college ieder jaar vanaf 1998 aan het ABP heeft opgegeven dat hij een actieve werknemer was. Appellant heeft steeds pensioenoverzichten ontvangen die niet waren gebaseerd op zijn wachtgelduitkering, maar op zijn situatie als actieve werknemer. Hij ontvangt hierdoor een lager ouderdomspensioen dan hij had verwacht.
1.7.
Op 18 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2015, heeft het college elke vorm van aansprakelijkheid ten aanzien van welke schade dan ook afgewezen.
1.8.
Bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4778, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 oktober 2015 vernietigd, het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat over de kwestie die partijen verdeeld houdt uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
1.9.
Bij uitspraak van de Raad van 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1425, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2016 bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant herhaaldelijk heeft benadrukt dat kern van het geschil is dat het ABP de brief van het college aan het ABP van 17 augustus 1998, ter zake de wachtgeldregeling van appellant en de daardoor verminderde opbouw van pensioenrechten, niet heeft ontvangen, waardoor het ABP appellant vervolgens niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om premie bij te storten. Het ABP is met ingang van 1 januari 1996 geprivatiseerd, en de door appellant gestelde schadeoorzaak betreft een na 1996 gelegen handeling (nalaten) van het college – het niet (juist) informeren van het ABP – in verband met de pensioenaanspraken van appellant als overheidswerknemer in de zin van de Wet Privatisering ABP (WPA). In artikel 4, eerste lid, van de WPA is bepaald dat die aanspraken worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. Naar vaste rechtspraak is de uitvoering van de op basis van artikel 4 van de WPA gesloten pensioenovereenkomst privaatrechtelijk van aard. De door appellant bij het college naar voren gebrachte schadeoorzaak betreft een handeling in het kader van de uitvoering van de pensioenovereenkomst en is dus privaatrechtelijk van aard. De beslissing van het college hierover is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zake deze kwestie kan dus uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
1.10.
Bij diverse brieven, onder meer een brief van 19 januari 2019, heeft appellant zich tot het college gewend, met de strekking om een nieuw besluit over schade ter zake zijn pensioenuitkering te nemen naar aanleiding van nieuwe feiten en omstandigheden die na zijn WOB-verzoek in 2018 naar voren zijn gekomen. Het gaat om een document uit 2 februari 2011, dat een ander licht werpt op eerdere documenten van 23 februari 2010. In samenhang bezien blijkt hieruit namelijk dat grote geldstromen tussen het college en het ABP heen en weer zijn gegaan, betreffende premiebetalingen ter zake zijn pensioen, aldus appellant.
1.11.
Het college heeft hierop bij brief van 5 februari 2019 gereageerd. Op het bezwaarschrift van appellant daartegen heeft het college bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit) beslist, inhoudende dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat geen aanleiding is om terug te komen op de brief van 5 februari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het college aansprakelijk houdt voor schade omdat het college het ABP in 1998 onjuist dan wel onvolledig zou hebben geïnformeerd en hij met zijn vordering nog steeds wil bereiken dat hij een hogere jaarlijkse pensioenuitkering krijgt; dit blijft een kwestie voor de burgerlijke rechter.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op oneigenlijke gronden tot stand is gekomen. Het betreft wel een bestuursrechtelijke kwestie, omdat ten tijde van het onrechtmatige besluit van 1 oktober 1994 zowel het college als het ABP bestuursorganen waren en met het nieuw gebleken document van 2 februari 2011 is gebleken dat sprake is geweest van misleiding in de uitvoering van alle besluiten en handelingen vanaf 1 oktober 1994 tot en met 2 februari 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het verzoek van appellant nog steeds strekt tot vergoeding van schade door het college, als gevolg van een handeling (nalaten) van het college in 1998 wat betreft het niet (juist) informeren van het ABP. Zoals de Raad in zijn onder 1.9 vermelde uitspraak van 13 april 2017 heeft geoordeeld, betreft deze gestelde schadeoorzaak in 1998, ná privatisering van het ABP in 1996, een handeling in het kader van de uitvoering van de pensioenovereenkomst en is deze dus privaatrechtelijk van aard. De beslissing van het college hierover is geen besluit in de zin van de Awb. Het college had daarom bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hoewel de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat ter zake van de kwestie die partijen verdeeld houdt de burgerlijke rechter uitsluitend bevoegd is, had de rechtbank, nu het college heeft nagelaten het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren, het bestreden besluit moeten vernietigen en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Wat betreft reiskosten in eerste aanleg zullen worden vergoed kosten van openbaar vervoer, tweede klasse van € 7,90 x 2 = € 15,80 (retour Tiel-Utrecht), omdat toen een adres van appellant in Tiel bekend was. Er zullen daarom voor de beroepsfase geen reiskosten vanaf Maastricht, zoals door appellant gevorderd, worden vergoed. Aan reiskosten in hoger beroep zullen worden vergoed kosten van openbaar vervoer, tweede klasse van € 25,70 x 2 = € 51,40 (retour Maastricht-Utrecht) en € 4,- aan overige openbaar vervoerkosten. De reiskosten van zijn echtgenote komen op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder d van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. De door appellant verzochte vergoeding van kosten van verletkosten en verschotten wordt afgewezen, omdat deze verzoeken niet concreet zijn onderbouwd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 mei 2019;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2019 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 mei 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten tot een bedrag van € 71,20 te betalen aan appellant;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk