ECLI:NL:CRVB:2022:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
20/3210 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidsdeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering van de appellant omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische belastbaarheid van de appellant correct was vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de vaststelling van zijn maatmanfunctie en -loon. De Raad oordeelde dat de gronden van de appellant niet opgingen, aangezien de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en de overwegingen onderschreven werden. De Raad benadrukte dat de functie van directeur niet als maatman kon worden aangemerkt, omdat de appellant ongeschikt werd geacht voor deze functie. De Raad bevestigde dat de aanpassing van het WW-dagloon niet automatisch leidde tot een wijziging van het maatmanloon in het kader van de EZWb, aangezien beide een eigen wettelijke grondslag hebben.

De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3210 ZW

Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020, 19/6652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest voor het bedrijf van zijn dochter, [naam bedrijf] , voor gemiddeld 40 uur per week. Na beëindiging van zijn dienstbetrekking is appellant met ingang van 1 december 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 19 maart 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 18 juni 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 april 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 19 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:363) mag een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan en is inwinnen van informatie bij de behandelend sector alleen dan noodzakelijk als een behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over de beperkingen heeft. Deze situaties doen zich in het geval van appellant niet voor. De rechtbank is verder van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist is vast gesteld. Hij heeft afdoende gemotiveerd waarom de door appellant in beroep overgelegde verklaring van de behandelend psycholoog J. Ekkel geen aanleiding geeft om meer en/of andere medische beperkingen aan te nemen. De rechtbank acht het beginsel van equality of arms niet geschonden aangezien appellant de mogelijkheid had om medische gegevens in te dienen. Appellant wordt in staat geacht om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de FML van 21 februari 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht uitgegaan van het loon dat de werkgever van appellant aan de belastingdienst heeft opgegeven, opgehoogd naar het wettelijk minimumloon. Uitgangspunt bij het bepalen van het inkomensverlies vanwege ziekte is het feitelijk genoten loon. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt zijn.
3.1.
Appellant voert in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. Er is ten onrechte geen informatie bij de behandelende sector opgevraagd. Ook zijn de medische beperkingen onjuist vastgesteld. Appellant stelt dat de maatmanfunctie en -loon onjuist zijn vastgesteld en dat hierbij moet worden uitgegaan van de functie van directeur. De voor appellant geselecteerde functies zijn volgens hem niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De – hiervoor onder 2 weergegeven – overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stelling van appellant dat de functie van directeur als maatman moet worden aangemerkt treft geen doel, alleen al omdat appellant voor zijn maatmanfunctie ongeschikt wordt geacht. Gelet hierop is het niet meer relevant wat een juiste functiebenaming voor zijn functie was geweest dan wel de vraag of de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) uit is gegaan van alle door appellant – ter zitting – vermelde taken. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het maatmaninkomen hoger moet worden vastgesteld, heeft appellant verwezen naar een nabetaling in 2020/2021 en de aanpassing van zijn WW-dagloon naar aanleiding van een beroepsprocedure bij de rechtbank Gelderland. In dit verband is van belang dat het Uwv ter zitting terecht heeft gesteld dat een aanpassing van het WW dagloon niet zonder meer betekent dat het maatmanloon in kader van de EZWb ook moet worden gewijzigd. Het dagloon en maatmanloon kennen ieder een eigen wettelijke grondslag. Verder is van belang dat ter zitting namens het Uwv afdoende is toegelicht dat (handhaving van) de verhoging van het WW dagloon niet zozeer het wettelijk gevolg is van de nabetaling, maar zijn grondslag vindt in het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zoals ter zitting van de rechtbank in die procedure is besproken. Het Uwv heeft daarom het ZW-dagloon niet aangepast. Deze toelichting van het Uwv heeft appellant niet weersproken, zodat uit wordt gegaan van de juistheid daarvan. Ten aanzien van de nabetaling in 2020/2021 ontbreekt een onderbouwing van appellant waarom deze nabetaling is gedaan en is niet gebleken dat appellant daadwerkelijk al in 2017 jegens de werkgever recht had op een hoger loon. Zo hier al sprake van zou zijn geweest, heeft het Uwv zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat niet voldaan is aan het criterium dat sprake is van loon dat in de referteperiode wel vorderbaar, maar niet inbaar was. Dat dit criterium bij de toepassing van artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van belang is, blijkt onder meer uit de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2337.
4.4.
De overwegingen onder 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw