ECLI:NL:CRVB:2020:363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/368 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Ziektewet en WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 23 januari 2014 ziek meldde met psychische klachten, heeft in hoger beroep herhaald wat zij eerder bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit van het Uwv correct was. De Centrale Raad onderschrijft deze overwegingen en voegt daaraan toe dat de psychische situatie van appellante op de datum in geding niet leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts is opgesteld. Het Uwv heeft appellante terecht met ingang van 21 september 2016 een ZW-uitkering geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 368 ZW, 18/370 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 november 2017, 17/1070, 17/4228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heijde-Boertien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als hoofdleidster voorschool en spelleidster samenspel voor 19,04 uur per week. Op 23 januari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 maart 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 januari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien aanvullende beperkingen aan te nemen welke zijn neergelegd in een FML van 5 december 2016. Dit leidt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Vanuit de situatie dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft appellante zich op 21 september 2016 ziek gemeld met psychische klachten.
Appellante heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 21 september 2016 geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIA‑beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2017 appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 april 2017 en 12 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

18.370 WIA

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd op de medische verklaringen van psychotherapeut M.J. Kerver. Er bevindt zich geen andere medische informatie in het dossier die maakt dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Het oordeel van de in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) ingeschakelde adviserend geneeskundige O. Mahadew van GGD Haaglanden om appellante te ontheffen van haar sollicitatieverplichting, is geen medische beoordeling zoals uitgevoerd in het kader van de Wet WIA. De rechtbank ziet geen reden om een deskundige in te schakelen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de belastbaarheid ten tijde van de datum in geding op juiste wijze in de FML is vastgesteld. De rechtbank heeft daarom de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

18.368 ZW

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. Er is geen medische informatie overgelegd waaruit een toename van de beperkingen blijkt ten opzichte van de datum in geding in het kader van de Wet WIA-beoordeling. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. Appellante moet per 21 september 2016 in staat worden geacht de in het kader van de Wet WIA geduide functies te verrichten. Het Uwv heeft daarom terecht appellante een ZW-uitkering geweigerd.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep in beide zaken aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij behandelend psychotherapeut Kerver en adviserend geneeskundige Mahadew. De verschillende medische oordelen van de behandelend psychotherapeut en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had voor de rechtbank aanleiding moeten vormen een deskundige te benoemen. Appellante verwijst in dit verband ook naar de bevindingen van de GGD-arts Mahadew die in het kader van de WSNP-keuring met Kerver heeft geconcludeerd dat een jaar rust was geboden. Volgens appellante wordt met de FML van 5 december 2016 onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen. Appellante wil op verantwoorde wijze starten met een baan, zonder terugval, en heeft daarvoor tijd en begeleiding nodig. Een fulltime dienstverband is te hoog gegrepen. Wat betreft de afwijzing van een ZW-uitkering heeft appellante gesteld dat zij in het kader van de WW nooit aan haar sollicitatieplicht is gehouden.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18.370 WIA

5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 maart 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en om die reden terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
5.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, informatie van de behandelend sector in de beoordeling betrokken en appellante gezien. De overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit worden onderschreven.
5.4.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat de grond dat de psychische situatie van appellante op de datum in geding dermate ernstig was dat tot volledige arbeidsongeschiktheid moet worden besloten, niet slaagt. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij eigen onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij vastgesteld dat de medische informatie van psychiater dr. D. Babuskova van 30 september 2015 overeenkomt met de bevindingen van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het advies van psychotherapeut Kerver van 4 oktober 2016 om niet te gaan werken vastgesteld dat dit advies een deugdelijke onderbouwing mist. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voor dit advies ook geen aanleiding nu er geen sprake is van een ernstig psychiatrisch beeld. Appellante krijgt geen structurele medicatie en er is geen sprake van een intensieve behandeling. Gezien het functioneren van appellante is er verzekeringsgeneeskundig geen enkele onderbouwing voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid. In zijn rapporten van 5 december 2016, 25 april 2017, 12 mei 2017 en van 16 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat en waarom er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en waarom er op basis van de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ zowel op energetisch vlak als op preventief vlak geen indicatie is om bij appellante een urenbeperking aan te nemen. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de beperkingen in de aangepaste FML van 5 december 2016 zijn onderschat.
5.5.
Het betoog van appellante ter zitting dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten inwinnen bij psychotherapeut Kerver en adviserend geneeskundige Mahadew slaagt evenmin. Gelet op vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan en is inwinnen van informatie bij de behandelend sector alleen dan noodzakelijk als behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een
beredeneerd afwijkend idee heeft over medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat deze situaties zich hier niet voor doen.
5.6.
Nu er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht. De medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.
5.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5.8.
Uit 5.2 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

18.368 ZW

6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
6.2.
Er is gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat minimaal één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies per de datum hier in geding voor appellante geschikt is, onjuist te achten. De grond van appellante dat in de FML van 5 december 2016 onvoldoende rekening wordt gehouden met haar beperkingen slaagt niet. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt van een toename van beperkingen vanaf 21 september 2016 ten opzichte van de datum waarop appellante een WIA-uitkering is geweigerd.
6.3.
Het Uwv heeft appellante daarom per 21 september 2016 terecht geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, bestaande uit ten minste één van de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies, te verrichten. Het Uwv heeft appellante terecht met ingang van 21 september 2016 een ZW-uitkering heeft geweigerd.
6.4.
Uit wat in 6.2 tot en met 6.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman