ECLI:NL:CRVB:2022:2181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
20/430 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ziekengeld na beëindiging arbeidsovereenkomst en indiensttreding bij nieuwe werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met werkgever 1 en zijn indiensttreding bij werkgever 2. Appellant was in dienst bij werkgever 1, maar zijn arbeidsovereenkomst werd opgezegd door de curator in het kader van het faillissement van werkgever 1. De opzegging vond plaats met inachtneming van een opzegtermijn, waardoor de arbeidsovereenkomst formeel eindigde op 11 augustus 2017. Appellant trad echter op 20 juli 2017 in dienst bij werkgever 2, wat leidde tot de vraag of hij nog recht had op ziekengeld uit zijn dienstverband met werkgever 1 na zijn ziekmelding op 24 juli 2017.

De Raad oordeelde dat appellant geen recht had op ziekengeld uit zijn dienstverband met werkgever 1, omdat hij na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst geen arbeid meer verrichtte en geen loon ontving. De Raad volgde het Uwv in zijn standpunt dat er geen sprake was van nawerking van de ZW-verzekering op grond van artikel 46 van de ZW. Appellant was vanaf het moment van indiensttreding bij werkgever 2 verzekerd voor de Ziektewet, en de Raad concludeerde dat de beëindiging van de verzekering niet had plaatsgevonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geen recht had op ziekengeld, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werknemers om te begrijpen hoe de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de indiensttreding bij een nieuwe werkgever hun rechten op ziekengeld kunnen beïnvloeden. De Raad benadrukte dat een arbeidsovereenkomst niet eindigt door het enkele feit dat een werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaat, maar dat de voorwaarden van de Ziektewet en de specifieke omstandigheden van de zaak bepalend zijn voor het recht op ziekengeld.

Uitspraak

20 430 ZW

Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 december 2019, 18/1124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.L. Beuving, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeldverbinding plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beuving. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 mei 2012 als [naam functie] in dienst getreden bij [naam B.V.] (hierna: werkgever 1) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens voortgezet voor onbepaalde tijd.
1.2.
Bij vonnis van 30 juni 2017 is werkgever 1 in staat van faillissement verklaard. De bedrijfsactiviteiten van werkgever 1 zijn tot en met 20 juli 2017 vanuit de boedel voortgezet. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant op 30 juni 2017 op grond van artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken opgezegd tegen 11 augustus 2017. [naam B.V.] II (hierna: werkgever 2) heeft de activiteiten van werkgever 1 in het kader van een doorstart voortgezet. Vervolgens is appellant per 20 juli 2017 bij werkgever 2 in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (een zogeheten nul-urencontract) voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het Uwv aan appellant een uitkering wegens betalingsonmacht toegekend en de loonbetaling van werkgever 1 overgenomen tot en met 19 juli 2017. In de periode van 20 juli 2017 tot 24 juli 2017 heeft appellant gedurende 16 uur werkzaamheden verricht voor werkgever 2.
1.3.
Appellant heeft zich per 24 juli 2017 ziek gemeld. Op 4 oktober 2017 heeft appellant het Uwv verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellant ziekengeld te verstrekken terzake van zijn ziekmelding per 24 juli 2017.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 19 oktober 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in verband met zijn ziekmelding per 24 juli 2017 geen recht heeft op ziekengeld uit zijn arbeidsverhouding met werkgever 2, omdat sprake is van een arbeidovereenkomst op grond waarvan sprake is van een loondoorbetalingsverplichting van werkgever 2. Appellant heeft evenmin recht op ziekengeld op basis van zijn arbeidsverhouding met werkgever 1, omdat van nawerking van de ZW-verzekering uit dat dienstverband geen sprake kan zijn. Per 20 juli 2017 is immers een nieuwe verzekeringsplichtige periode voor de ZW ontstaan uit het dienstverband met werkgever 2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het dienstverband tussen appellant en werkgever 1 tijdens de lopende opzegtermijn is geëindigd op 19 juli 2017, omdat appellant op 20 juli 2017 in dienst is getreden bij werkgever 2. Dit volgt volgens de rechtbank uit het onder 1.2 genoemde besluit van 5 oktober 2017 dat in rechte vaststaat. De beroepsgrond van appellant, dat hij ten tijde van zijn ziekmelding op 24 juli 2017 nog in dienst was van werkgever 1 en dat hij daarom in ieder geval vanaf 11 augustus 2017 als vangnetter vanuit dat dienstverband recht heeft op ziekengeld, kan reeds daarom niet slagen. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant ook geen recht heeft op ziekengeld uit het dienstverband bij werkgever 2. Op 20 juli 2017 is appellant bij werkgever 2 in dienst getreden op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht, waarop artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van dit artikel rustte op werkgever 2 de verplichting om het loon van appellant tijdens ziekte door te betalen. Dat appellant in de periode van ziekte niet is opgeroepen en werkgever 2 om die reden geen loon heeft doorbetaald, doet er niet aan af dat de loondoorbetalingsverplichting tot het einde van de arbeidsovereenkomst is blijven betaan. Een beperking op de civiele aanspraken van een werknemer wordt volgens de rechtbank niet gecompenseerd met ziekengeld.
3.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep nog slechts in geschil of appellant op grond van zijn dienstverband met werkgever 1 recht heeft op ziekengeld. Appellant heeft daartoe in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit dienstverband per 20 juli 2017 is geëindigd doordat hij per diezelfde datum een arbeidsovereenkomst met werkgever 2 is aangegaan. Volgens appellant is het dienstverband met werkgever 1 geeïndigd na het verstrijken van de opzegtermijn op 11 augustus 2017. Per die datum is appellant in verband met zijn ziekmelding op 24 juli 2017 op grond van artikel 29 van de ZW als zogeheten vangnetter aan te merken, zodat aanspraak bestaat op ziekengeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat zijn arbeidsovereenkomst met werkgever 1 niet op 20 juli 2017 is geëindigd, maar op 11 augustus 2017. Gelet op het gesloten stelsel van het ontslagrecht, zoals neergelegd in titel 7.10 van het BW, eindigt een arbeidsovereenkomst niet door het enkele feit dat een arbeidsovereenkomst met een andere werkgever wordt aangegaan. In zijn brief van 30 juni 2017 heeft de curator de arbeidsovereenkomst van appellant met werkgever 1 opgezegd tegen 11 augustus 2017 met inachtneming van de opzegtermijn van artikel 40 van de Fw. Dat nadien in onderling overleg tussen de curator en appellant een eerdere einddatum dan 11 augustus 2017 zou zijn overeengekomen, is niet gebleken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen doet hier niet aan af dat het Uwv bij besluit van 5 oktober 2017 de loonbetalingsverplichting van werkgever 1 in verband met de indiensttreding van appellant bij werkgever 2 maar tot en met 19 juli 2017 heeft overgenomen. Het feit dat geen loon (meer) wordt betaald maakt niet dat een arbeidsovereenkomst eindigt.
4.2.
Het voorgaande betekent echter niet dat appellant op grond van zijn dienstverband met werkgever 1 aanspraak kan maken op ziekengeld in verband met zijn ziekmelding per 24 juli 2017. Als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met werkgever 1 door de curator en zijn indiensttreding bij werkgever 2 per 20 juli 2017 verrichtte appellant in het dienstverband met werkgever 1 geen arbeid meer en hij genoot daaruit evenmin loon. Gelet op artikel 6, tweede lid, van de ZW [1] was appellant vanaf dat moment – en dus ook ten tijde van zijn uitval op 24 juli 2017 – niet langer verzekerd voor de ZW op grond van zijn dienstverband met werkgever 1. Anders dan appellant heeft betoogd valt deze situatie niet aan te merken als een normale onderbreking of verhindering tot het verrichten van de arbeid als bedoeld in artikel 6, tweede lid en onder a, van de ZW. De Raad volgt het Uwv ook in zijn standpunt dat geen sprake is van nawerking van de ZW-verzekering op grond van artikel 46 van de ZW [2] . Door de indiensttreding bij werkgever 2 op 20 juli 2017 is appellant (doorlopend) verzekerd gebleven voor de ZW. Van een eindigen van de verzekering, als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de ZW, is geen sprake.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Artikel 6, tweede lid, van de ZW: “Geen dienstbetrekking wordt geacht aanwezig te zijn op dagen, waarop geen arbeid wordt verricht en geen uitkering of een uitkering van minder dan de helft van het normale loon van de werkgever wordt genoten, tenzij het niet verrichten van de arbeid zijn oorzaak vindt in:
2.Artikel 46, eerste lid, van de ZW: “Degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, heeft tegenover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven. Indien de verzekering berust op een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 ontstaat de in de eerste zin bedoelde aanspraak op ziekengeld eerst na het eindigen van die dienstbetrekking.”