In deze zaak is in geschil of de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft geweigerd de helft van de kinderbijslag voor drie kinderen over de periode van het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2019 aan appellant uit te betalen. Appellant stelt dat de Raad in eerdere uitspraken niet heeft onderkend dat artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geen grondslag biedt voor onderhoudseisen ten aanzien van ouders van wie de kinderen tot hun huishouden behoren. De Raad verwerpt deze stelling en oordeelt dat de Svb de kinderbijslag volledig aan de derde-partij moest uitbetalen, omdat deze meer bijdraagt aan de onderhoudskosten van de kinderen. De Raad bevestigt dat de Svb terecht heeft geweigerd de helft van de kinderbijslag aan appellant uit te betalen.
Daarnaast heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de Svb te veroordelen tot vergoeding van zijn reiskosten en het griffierecht. De Raad oordeelt dat deze stellingen van appellant slagen. De Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten van € 10,34 en het griffierecht van € 48,-. De Raad bevestigt de proceskostenveroordeling van € 1.050,- voor de beroepsfase, maar voegt daar de kosten van het hoger beroep aan toe, die worden begroot op € 759,-. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte proceskosten.