ECLI:NL:CRVB:2022:2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/2335 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-beoordeling en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de WIA-beoordeling van appellant, die sinds 2016 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening houdt met zijn beperkingen. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 76,87%, maar dat het bestreden besluit zowel medisch als arbeidskundig onvoldoende gemotiveerd is. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit van 24 december 2019 te herstellen. De uitspraak is gedaan op 29 september 2022 en betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag.

Uitspraak

21 2335 WIA-T

Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2021, 20/1444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.W.G. van Petegem hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Namens appellant is mr. Van Petegem verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1979 werkzaam bij de [naam organisatie] en was laatstelijk werkzaam als [naam functie] voor gemiddeld 33,18 uur per week. Op 19 mei 2016 is hij uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Na een aan de werkgever opgelegde loonsanctie heeft appellant in het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 15 april 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 76,87%. Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Zowel appellant als de werkgever van appellant hebben tegen het besluit van 8 mei 2019 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een arts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De arts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid zowel wat betreft de psychische als de lichamelijke beperkingen aan te scherpen en op 16 december 2019 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met deze FML drie functies die aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggen onveranderd geschikt zijn voor appellant. Daarmee is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 76,87%.
2. Zowel appellant als de werkgever hebben beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant en van de werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. De arts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien en een aanvullend psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Voorts heeft deze arts de informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. De FML is aangescherpt vanwege de diagnoses op psychisch gebied en de knieklachten. Appellant heeft ten aanzien van de psychische klachten geen nieuwe medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat een beperking op item 4.22 (knielen of hurken) dient te worden vastgesteld. Appellant is aangewezen op kniesparend werk waarvoor beperkingen zijn vastgelegd in de FML. Er kan volgens de Basisinformatie CBBS op item 4.22 van de FML alleen een beperking worden aangenomen indien de betrokkene in een minderheid van het aantal uren per werkdag hooguit tien keer per uur kan knielen of hurken. Een dergelijke beperking is bij appellant niet vastgesteld en blijkt ook niet uit de door de verzekeringsarts gegeven toelichting op dit onderdeel. Er is in beroep door appellant geen (nieuwe) medische informatie van de behandelend sector overgelegd op basis waarvan twijfel over de beoordeling van zijn knieklachten had kunnen ontstaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het deskundigenoordeel van 18 juni 2020, dat op verzoek van de werkgever is afgegeven en waarin is onder meer is geoordeeld dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant niet binnen een redelijke termijn is te verwachten, niet tot een ander oordeel leidt. Het deskundigenoordeel is opgesteld in een ander kader dan de Wet WIA, namelijk de beoordeling van de re-integratiemogelijkheden. De beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is voorbehouden aan de verzekeringsartsen van het Uwv. Verder ziet het deskundigenoordeel niet op de situatie van rond de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. De signaleringen bij de functies zijn voldoende gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de FML onvoldoende rekening houdt met de psychische en lichamelijke klachten. Hij acht zich vanwege zijn klachten volledig arbeidsongeschikt. Er is onvoldoende waarde gehecht aan het deskundigenoordeel van 18 juni 2020, omdat uitgaande van dezelfde beperkingen als neergelegd in de FML van 16 december 2019 voor appellant geen duurzame re-integratie- of herplaatsingsmogelijkheden zijn. Op grond hiervan kan niet anders geoordeeld worden dan dat de genoemde voorbeeldfuncties in de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet passend zijn en appellant dus volledig arbeidsongeschikt is. Wat betreft de psychische klachten dienen meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML te worden vastgesteld omdat appellant, gelet op de diagnose PTSS, een ernstige psychische stoornis heeft waardoor beperkingen op onder andere de items 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.3 (herinneren) en 1.7 (handelingstempo) zijn aangewezen. Voor de knieklachten had een beperking moeten worden vastgesteld op item 4.22. De door de verzekeringsarts vermelde beperkende toelichting bij de normaalwaarde op item 4.22, te weten ‘kan knielen of hurken, maar heeft moeite met overeind komen vanuit knieling of hurk’, is onvoldoende. Het hurken en knielen is geen probleem, maar het terugkeren in de staande positie is beperkt, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had daarom ten minste een (lichte) beperking op 4.22 moeten vaststellen. De geselecteerde functies zijn niet geschikt vanwege de beperkingen bij item 1.9. De functie van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) is ook niet geschikt vanwege de beperkingen in de rubrieken 4 en 5. Appellant is aangewezen op kniesparende arbeid. Ten onrechte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen overleg gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de signaleringen die bij de functies naar voren zijn gekomen. Tot slot is onvoldoende waarde gehecht aan het deskundigenoordeel van 2020 waarin is neergelegd dat voor appellant geen duurzame re-integratie- of herplaatsingsmogelijkheden zijn. Op grond hiervan kan niet anders dan geoordeeld worden dat de genoemde voorbeeldfuncties in de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet als passend zijn te beschouwen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In deze zaak betreft het geschil tussen partijen de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 mei 2019 (de datum in geding) heeft vastgesteld op 76,87%.
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak een deskundigenoordeel een ander doel dient dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA (zie de uitspraak van de Raad van 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2215). Het deskundigenoordeel is aangevraagd om te bezien of ontslag mogelijk was wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Dit is een ander kader dan de beoordeling van de aanspraken op een WIA-uitkering, waarbij het aan de verzekeringsarts is om de mogelijkheden in kaart te brengen en het aan de arbeidsdeskundige is of er na raadpleging van het CBBS functies geselecteerd kunnen worden. Bovendien ziet het deskundigenrapport op de situatie van appellant ruim een jaar na de datum in geding.
4.2.2.
Wat appellant in hoger beroep omtrent de psychische beperkingen heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de daarvoor vastgestelde beperkingen in de FML van 16 december 2019. De verzekeringsarts heeft de psychische problematiek en de behandelingen die appellant heeft gevolgd, uitgebreid beschreven en beoordeeld en vervolgens geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. Uitgaande van PTSS en depressieve episode en stemmingsproblematiek heeft de verzekeringsarts gemotiveerd uiteengezet dat voor de psychische klachten beperkingen zijn aangewezen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en in de rubriek werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd en aan medische informatie heeft overgelegd, de FML op 16 december 2019 aangescherpt en beperkingen aangebracht op item 1.9.5 (een voorspelbare werksituatie), item 1.9.7 (werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) en item 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren). De beoordeling van de verzekeringsartsen over de psychische beperkingen is inzichtelijk en navolgbaar en er bestaat dan ook geen aanleiding de medische beoordeling voor de psychische klachten onjuist te achten. De medische gegevens geven geen blijk van een ernstige psychische stoornis die aanleiding geven verdergaande beperkingen zoals bepleit door appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde psychische beperkingen in de FML van 16 december 2019.
4.2.3.
Over de grond van appellant dat vanwege de knieklachten bij item 4.22 niet de normaalwaarde met een toelichting maar als beperkt had moeten worden aangemerkt, wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na aanvullend onderzoek aan de knieën, appellant aangewezen geacht op kniesparend werk en nadere beperkingen aangenomen bij item 4.10 (buigen), 4.20 (trappenlopen), item 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn) en bij de normaalwaarde van item 4.22 (knielen of hurken) een beperkende toelichting geplaatst, te weten dat appellant kan knielen/hurken maar dat hij moeite heeft om overeind te komen vanuit knieling of hurk. Uit deze toelichting kan echter niet worden afgeleid hoe deze toelichting volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden opvat en of en zo ja, op welke wijze appellant overeind kan komen. Dit is met name van belang, omdat in de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) een belasting is vermeld op item 4.22, waarbij dagelijks knielen/hurken voorkomt gedurende ongeveer een uur: tijdens vier werkuren vijf maal ongeveer een minuut achtereen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft over deze signalering geen overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, terwijl dat in dit geval, gelet op de beperkende toelichting, aangewezen was. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 april 2020 opgemerkt dat in een zogenaamde schuttersputjehouding geknield kan worden, waarbij er maar op een knie (de gezonde) geknield wordt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook dit ten onrechte niet besproken met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze opmerking behelst immers niet alleen een arbeidskundig oordeel, maar ook een medisch oordeel.
4.3.
Gelet op 4.2.3 is het bestreden besluit zowel medisch als arbeidskundig onvoldoende gemotiveerd en is om die reden in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.
Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv alsnog op een toereikende wijze, met inachtneming van wat onder 4.2.3 is overwogen, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit dient te motiveren dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 december 2019 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) K.M. Geerman