ECLI:NL:CRVB:2022:2160
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant, die zich op 15 augustus 2016 ziek meldde, heeft in het kader van de WIA een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft de eerdere beslissingen van het Uwv bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen, beoordeeld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de aangenomen beperkingen in de FML voldoende zijn onderbouwd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 13 augustus 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering en dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen reden is om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, aangezien de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende expertise hebben om de psychische gesteldheid van appellant te beoordelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.