ECLI:NL:CRVB:2022:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 4379 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging diplomatermijn hoger onderwijs wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had verzocht om verlenging van de diplomatermijn voor haar hbo-opleiding op basis van structurele omstandigheden, waaronder medische redenen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de appellante haar diploma niet binnen de gestelde termijn van tien jaar had behaald, en dat de overschrijding van de diplomatermijn niet het directe gevolg was van bijzondere omstandigheden. De minister had op basis van een medisch advies geconcludeerd dat de medische omstandigheden van appellante, waaronder ADHD, niet voldoende waren om de verlenging van de diplomatermijn te rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat de minister niet zelfstandig kon beoordelen of aan de voorwaarden voor verlenging was voldaan, maar dat hij wel moest kijken naar de zorgvuldigheid van de ingediende verklaringen.

De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de overschrijding van de diplomatermijn het gevolg was van tijdelijke of structurele bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om verlenging van de diplomatermijn werd afgewezen. De Raad oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien appellante op de hoogte had moeten zijn van de diplomatermijn en de gevolgen van haar studiekeuzes.

Uitspraak

20.4379 WSF

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 november 2020, 19/5598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. G.J. Holtkamp nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Holtkamp. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber en mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, voor het eerst, per 1 september 2009 een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend voor het volgen van de hoger beroepsopleiding (hbo-opleiding) maatschappelijk werk en dienstverlening. Met deze opleiding is zij eind 2009 gestopt.
Van augustus 2012 tot juli 2015 heeft appellante een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) gevolgd, welke opleiding zij heeft afgesloten met een diploma. Vanaf 1 september 2016 is appellante (opnieuw) een opleiding gaan volgen in het hoger onderwijs. Zij staat vanaf het studiejaar 2016-2017 ingeschreven voor de vierjarige hboopleiding sociaal juridische dienstverlening. In mei 2020 heeft appellante het diploma van deze opleiding behaald.
1.2.
Appellante heeft in februari 2019 bij de minister een formulier verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft zij verzocht om verlenging van de diplomatermijn met vijf jaar op grond van structurele omstandigheden.
Bij het verzoek is een door een arts ingevuld formulier ‘Medische informatie’ gevoegd.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellante afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet voldaan is aan de in artikel 5.16, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Voor toepassing van de hardheidsclausule wordt geen aanleiding gezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op het advies van de medisch adviseur van de minister, de overschrijding van de diplomatermijn niet het directe gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke of structurele aard. De overschrijding van de diplomatermijn is het directe gevolg van de door appellante gemaakte keuzes om bepaalde perioden geen opleiding te volgen, in de periode van 1 september 2012 tot 1 juli 2015 eerst een mbo-opleiding te volgen en pas op 1 september 2016 te herstarten met een hbo-opleiding. Gelet op de nominale studieduur van vier jaar was het reeds op dat moment voorzienbaar dat zij het diploma niet binnen de diplomatermijn zou kunnen halen. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister in de door appellante gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven te zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ten slotte niet.
3. In hoger beroep wordt – kort samengevat – aangevoerd dat het te laat starten met een hboopleiding niet per definitie in de weg staat aan een verlenging van de diplomatermijn, dat de overschrijding van de diplomatermijn veroorzaakt kan worden door meerdere redenen en niet per definitie alleen de meest dicht tegen het gevolg aanliggende oorzaak relevant is, dat de overschrijding van de diplomatermijn in het geval van appellante veroorzaakt is door een combinatie van bijzondere omstandigheden waardoor zij een periode niet heeft kunnen studeren en zij noodgedwongen eerst een mbo-opleiding heeft moeten volgen, dat er reden is voor toepassing van de hardheidsclausule en dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
4.1.4.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.
4.2.
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat appellante haar diploma in het hoger onderwijs niet heeft behaald binnen de in artikel 5.5 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar, die voor appellante is geëindigd op 31 augustus 2019.
4.3.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. Kort samengevat geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000 getroffen voorzieningen zijn dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Uit een verklaring van de onderwijsinstelling, en in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, eerste en/of tweede lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, eerste en/of tweede lid van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, voorgeschreven verklaring(en) op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de in de verklaring(en) getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering. Is daaraan niet voldaan, dan mag de minister die conclusie passeren.
4.4.1.
Appellante heeft een verklaring overgelegd van de onderwijsinstelling waar zij vanaf september 2016 staat ingeschreven. In deze verklaring heeft de onderwijsinstelling te kennen gegeven dat appellante in aanmerking komt voor een verlenging van de diplomatermijn met vijf jaar op grond van bijzondere omstandigheden van structurele aard, gelegen in haar ADHD. Op het, bij het verzoek van appellante gevoegde, formulier medische informatie heeft een arts melding gemaakt van een handicap of chronische ziekte sinds februari 2019 in de vorm van ADHD. Nadien heeft appellante informatie uit de behandelend sector overgelegd over de gevolgen van een verkeersongeval in februari 2006.
4.4.2.
Op basis van de beschikbare gegevens heeft de medisch adviseur van de minister geconcludeerd dat de gevolgen van het verkeersongeval niet in de weg stonden aan het tijdig kunnen hervatten van een hbo-opleiding. Volgens de medisch adviseur kan verder niet worden vastgesteld welke invloed de ADHD van appellante heeft gehad op haar mogelijkheden tot studeren vanwege het ontbreken van gegevens omtrent de ernst en het klachtenpatroon.
4.4.3.
Geoordeeld wordt dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. Het advies is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is inzichtelijk gemotiveerd. Uit het rapport van de medisch adviseur wordt afgeleid dat objectieve medische aanknopingspunten ontbreken voor de conclusie dat sprake is van een tijdelijke of structurele medische omstandigheid waardoor appellante niet in staat is geweest om binnen de diplomatermijn een afsluitend examen binnen het hoger onderwijs te behalen. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd. Het gegeven dat appellante zowel de door haar gevolgde mbo-opleiding als de vanaf september 2016 gevolgde hbo-opleiding binnen de nominale studieduur met succes heeft afgerond, wijst er voorts niet op dat de ADHD van appellante in de weg heeft gestaan aan haar mogelijkheden tot studeren.
4.5.
Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, door bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard, gelegen in de moeilijke persoonlijke omstandigheden waarin zij jarenlang heeft verkeerd, genoodzaakt was om eerst een mbo-opleiding te volgen en zij ten gevolge van die omstandigheden (dan) ook pas op 1 september 2016 in staat was tot het opnieuw volgen van een hbo-opleiding, vindt geen steun in de verklaring van de onderwijsinstelling.
4.6.
Wat is overwogen in 4.4.2 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Dat de overschrijding van de diplomatermijn direct is veroorzaakt door tijdelijke ofwel structurele bijzondere omstandigheden (van medische aard of anderszins) of door een combinatie daarvan, is niet met de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen komen vast te staan.
4.7.
Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals door appellante is gesteld, is niet gebleken. Studerenden die net als appellante opnieuw een opleiding in het hoger onderwijs aanvangen op een moment waarop uitgaande van de nominale studieduur voor die opleiding het niet mogelijk is om binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen te behalen, terwijl niet met de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen is komen vast te staan dat de opleiding niet tijdig kon worden hervat, worden gelijk behandeld. Het is voorts geheel in overeenstemming met de wet dat in zulke situaties het te laat opnieuw aanvangen van een opleiding in het hoger onderwijs leidt tot afwijzing van het verzoek om verlenging van de diplomatermijn.
4.8.
In de omstandigheid dat appellante bij de start van haar vierjarige hbo-opleiding in september 2016 niet op de hoogte was van het verstrijken van de diplomatermijn op 31 augustus 2019, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. De diplomatermijn behoort tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000 waarvan de studerende wordt geacht op de hoogte te zijn. De diplomatermijn wordt door de minister voorts vermeld op Mijn DUO. Er is geen rechtsregel op grond waarvan de minister gehouden is de studerende bij hervatting van een opleiding in het hoger onderwijs persoonlijk te informeren over de lopende diplomatermijn. Dat appellante zich niet gerealiseerd heeft dat zij bij het starten van een vierjarige opleiding in september 2016 niet binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van die opleiding kon behalen, komt voor haar risico en rekening.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.N. de Groot