ECLI:NL:CRVB:2022:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/2074 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich op 10 februari 2014 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts op 2 maart 2020, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 1 juni 2020. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn belastbaarheid niet correct was vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn psychische klachten. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de WIA-uitkering.

Uitspraak

21.2074 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2021, 20/1996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als algemeen medewerker bij een sociale werkplaats voor gemiddeld 29,89 uur per week. Appellant heeft zich op 10 februari 2014 ziek gemeld met
nek-, schouder- en rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 8 juni 2018 is deze omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 2 maart 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogte lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 0,00%. Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2020 beëindigd, omdat appellant met ingang van 2 maart 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 31 maart 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
4 juni 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juni 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML van 2 maart 2020 aan te passen door een beperking toe te voegen op het beoordelingsitem verhoogd persoonlijk risico. De gewijzigde belastbaarheid van appellant per 2 maart 2020 is vastgelegd in een FML van 4 juni 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat twee van de eerder geselecteerde functies en één van de eerder geselecteerde reservefuncties onverminderd geschikt zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv gehandhaafd op 0,00%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat appellant vooral beperkt is op het gebied van stressgevoeligheid, dat hij snel gespannen is, prikkelbaar en snel geagiteerd is. Volgens de verzekeringsartsen is appellant daarom aangewezen op werk waarbij geen sprake is van deadlines of productiepieken. Ook is appellant beperkt op het gebied van samenwerken en omgaan met conflicten en door medicijngebruik op het beoordelingsitem verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsartsen hebben toereikend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen bij het beoordelingsitem eigen gevoelens uiten. Appellant heeft geen stukken ingebracht die de rechtbank doen twijfelen aan dit standpunt. In het rapport van Ergon van 13 maart 2014 vindt de rechtbank geen medische onderbouwing voor het standpunt van appellant dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Dat appellant bij de WIA-beoordeling in 2016 beperkt is geacht op het beoordelingsitem eigen gevoelens uiten leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling omdat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek niet zijn gebonden aan de conclusie over de belastbaarheid uit 2016. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3205), heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de op 19 maart 2014 toegekende WSW-indicatie geen doorslaggevende betekenis toekomt omdat bij toelating tot de doelgroep van de WSW een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij de WIA-beoordeling. Verder heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat zijn psychische klachten zijn verergerd sinds het auto-ongeluk niet met medische informatie onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat hij in beroep naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat zijn belastbaarheid door het Uwv niet juist is vastgesteld. Appellant heeft gesteld dat uit de aan hem op 19 maart 2014 toegekende WSW-indicatie volgt dat hij in een klein vast team onder rechtstreeks toezicht met speciale werkbegeleiding moet werken. Appellant heeft erop gewezen dat zijn arbeidshandicap in de WSW-indicatie is ingedeeld in de categorie ernstig. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige, een psychiater, te benoemen om de belastbaarheid vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant per 1 juni 2020 heeft beëindigd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit niet kan worden gevolgd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Ook wat betreft de toegekende WSW-indicatie wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Zonder nadere medische onderbouwing valt niet in te zien dat een in 2014 aan appellant toegekende WSW-indicatie relevant is voor de op de datum in geding (1 juni 2020) vastgestelde belastbaarheid. Verder wordt het volgende overwogen.
4.4.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verdergaande beperkingen in de FML van 4 juni 2020 voor zijn lichamelijke en psychische klachten moeten worden aangenomen. In het rapport van 4 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant heeft onderschreven maar in verband met medicatiegebruik aanleiding heeft gezien om een aanvullende beperking op het beoordelingsitem verhoogd persoonlijk risico aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts psychisch en lichamelijk onderzoek bij appellant heeft verricht en voldoende aandacht heeft gehad voor de claimklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant behoudens het auto-ongeluk geen nieuwe medische feiten of klachten naar voren heeft gebracht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat appellant al jaren niet meer onder behandeling is voor zijn klachten bij een neuroloog/neurochirurg en een psycholoog of psychiater. Ten aanzien van het auto-ongeluk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant hieraan pijnklachten in nek en rug heeft overgehouden maar dat bij medisch onderzoek geen afwijkingen konden worden vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijkt de subjectieve waardering af van de door de verzekeringsarts objectief vastgestelde belastbaarheid van appellant. In wat appellant ter zitting heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan de inzichtelijk gemotiveerde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Anders dan appellant ter zitting heeft aangevoerd, volgt uit het feit dat het Uwv eerder volledige arbeidsongeschiktheid heeft aangenomen niet dat appellant nog steeds arbeidsongeschikt is. Zoals toegelicht door het Uwv bleek dat er een verandering in de mogelijkheden van appellant is opgetreden omdat de eerder ten aanzien van appellant aangenomen beperking op onderdeel 1.9.4 van de FML is komen te vervallen.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.6.
De rechtbank wordt verder ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier