ECLI:NL:CRVB:2015:3205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/93 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na bedrijfsongeval en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die na een bedrijfsongeval met een distorsie van haar linkerpols uitviel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts van het Uwv de medische beperkingen van appellante correct heeft vastgesteld. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster en heeft na haar ongeval bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft gedaan en de relevante informatie van de behandelend sector heeft betrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante onvoldoende nieuwe medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De WSW-indicatie van appellante wordt ook niet als doorslaggevend beschouwd voor de beoordeling van haar aanspraak op een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/93 WIA
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 november 2013, 13/1426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadien vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft de gronden van haar hoger beroep aangevuld.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster toen zij met ingang van
26 januari 2011 uitviel na een bedrijfsongeval. Van dat ongeval was een distorsie van haar linkerpols het gevolg.
1.2.
Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 14 januari 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 23 januari 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellante verdergaand beperkt achtte dan was vastgelegd in de door de verzekeringsarts op 21 december 2012 vastgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML). In de nieuwe - op basis van de dossierstukken en informatie van de behandelend sector - door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 17 april 2013 heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de functionele mogelijkheden van appellante op juiste wijze neergelegd. Appellante heeft volgens de rechtbank haar standpunt, dat zij meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, had dan zijn aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook de door appellante overgelegde
WSW-indicatie geeft geen reden tot een ander oordeel.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in verband met de nieuwe FML één van de voorgehouden functies niet langer voor appellante geschikt heeft geacht. Desondanks resteerden er nog voldoende functies waarin de belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv terecht is bepaald op minder dan 35%.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld. Haar polsklachten belemmeren elke langer durende en repeterende inspanning. Als gevolg van haar psychische klachten is werk in het vrije bedrijfsleven nog niet haalbaar.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 17 april 2013 dossieronderzoek gedaan, de hoorzitting bijgewoond en de beschikbare informatie van de behandelend sector - waaronder een brief van de revalidatiearts van appellante van 14 maart 2013 - uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken. Die informatie heeft deze verzekeringsarts reden gegeven aan de FML van 21 december 2012 beperkingen toe te voegen voor duwen en trekken, alsmede voor staan en lopen (tijdens het werk). Ook met de psychische klachten van appellante is in die FML in voldoende mate rekening gehouden. Appellante is als gevolg van die laatste klachten onder meer aangewezen op een voorspelbare werksituatie. Gelet op het dagverhaal van appellante en op het feit dat zij vrijwilligerswerk verrichtte, is de standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden” op grond van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren terecht niet aan de orde geacht. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijk en overtuigend onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft uiteindelijk, zoals haar gemachtigde op 26 juni 2015 heeft geschreven, geen nieuwe medische stukken kunnen verkrijgen ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen naar haar mening onderschat lijken.
5.2.
Wat betreft de WSW-indicatie van appellante merkt de Raad op dat uit vaste rechtspraak van deze Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:322) blijkt dat aan toelating tot de doelgroep van de WSW - gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd - geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor de vraag of aanspraak bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA. Desalniettemin heeft de Raad mede naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd het Uwv verzocht te reageren op de WSW-indicatie van appellante. In een reactie van 16 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de bij de WSW-indicatie aangenomen beperkingen gebaseerd zijn op het rapport en de FML van de verzekeringsarts van 21 december 2012. In de stukken bij de WSW-indicatie is, anders dan in de nieuwe FML van 17 april 2013, wel sprake van een urenbeperking, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid vastgesteld dat daarvoor geen onderbouwing is gegeven.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 april 2013 is de rechtbank terecht van oordeel dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteindelijk geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Weliswaar is die arbeidskundige volgens zijn rapport van 13 mei 2013 van mening dat een aantal van de oorspronkelijk voorgehouden functies in verband met de daaraan verbonden opleidingseis of de daarin voorkomende belasting niet voor appellante geschikt is, doch er resteren nog voldoende functies om de schatting op te baseren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in bedoeld rapport
,aangevuld bij rapport van
20 april 2015, ook op inzichtelijke wijze en toereikend gemotiveerd waarom de resterende functies toch voor appelante geschikt zijn. Appellante heeft daartegen overigens geen afzonderlijke gronden ingebracht.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) P. Uijtdewillegen

AP