ECLI:NL:CRVB:2022:2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/1223 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in België woont, had een WIA-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte. Het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De appellant voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren onderkend en dat er sprake was van wapenongelijkheid, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant geschikt was voor de geselecteerde functies op basis van de vastgestelde beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de criteria van arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met K.M. Geerman als griffier.

Uitspraak

21 1223 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2021, 20/3475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 18 augustus 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker voor gemiddeld 34,11 uur per week. Op 18 januari 2017 heeft appellant zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met klachten aan het bewegingsapparaat. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Nadien heeft appellant ook psychische klachten gemeld. In het kader van een zogeheten toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) is de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 5 januari 2019. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2019 gegrond verklaard. Weliswaar konden op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voor appellant functies worden geselecteerd waarmee hij 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen, maar in verband met het in de bezwaarfase selecteren van nieuwe functies en de na bekendmaking daarvan aan appellant in acht te nemen uitlooptermijn is de ZW-uitkering voortgezet tot het einde van de wachttijd.
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beoordeeld. In verband met deze aanvraag heeft appellant op 31 oktober 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 21,85%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2019 bepaald dat appellant per 16 januari 2019 (datum in geding) geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese en eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en op de medische informatie van de behandelaars en van de huisarts van appellant. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten van 14 december 2020 en van 18 januari 2021, naar aanleiding van de in beroep ingebrachte stukken, gemotiveerd en inzichtelijk heeft toegelicht waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Over het verslag van een MRI-scan van 16 september 2020 heeft hij opgemerkt dat geen sprake is van een hernia, wel van discusprotrusie. De verzekeringsarts heeft in de FML forse beperkingen aangegeven voor fysiek wat zwaardere arbeid en lopen, staan en zitten. Met betrekking tot de ingebrachte medicatie-overzichten van 16 juli 2020, 3 september 2020 en
7 december 2020, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellant deze medicatie niet rond de datum in geding gebruikte. Naar aanleiding van de overgelegde verklaring van de psychotherapeut, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat deze verklaring onleesbaar was en daarom geen aanleiding gaf voor een ander standpunt. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit deze verklaring blijkt dat appellant van 5 augustus tot 23 december 2020 onder behandeling was. Het Uwv heeft hierover ter zitting toegelicht dat de psychische klachten van appellant bekend waren en dat hiervoor ook beperkingen in de FML zijn aangenomen op het persoonlijk en sociaal functioneren. Over het beroep van appellant op het Korošec-arrest heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen te betwisten. Omdat de rechtbank zelf geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid of juistheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft de rechtbank geen reden gezien om een medisch deskundige te benoemen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank geen
aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor een uitgebreide motivering verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2019. Die rapportage is opgesteld in het kader van de procedure over de beëindiging van de ZW uitkering. De geselecteerde functies zijn dezelfde. Voor zover er signaleringen zijn, is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de functies desalniettemin geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit ook in arbeidskundig opzicht op een deugdelijke grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv de ernst van zijn klachten onvoldoende heeft onderkend. Volgens appellant is bij hem sprake van verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsartsen aangenomen in de FML, is het onderzoek niet gebaseerd op alle tot dan toe beschikbare medische informatie en zijn de lichamelijke en psychische klachten van appellant volledig buiten beeld gelaten. Verder heeft appellant opnieuw een beroep gedaan op de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUDO07721212) en heeft daarbij aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft kunnen volstaan met het wijzen op de mogelijkheid van appellant om zelf met deskundigen te komen. Omdat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd is het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet getoetst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het beroep op het Korošec-arrest heeft het Uwv gewezen op de uitspraak van de Raad van 27 mei 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:1321, waarin onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198, een beroep op wapenongelijkheid is beoordeeld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn medische beperkingen is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellant. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen de functies die aan de schatting ten grondslag liggen voor appellant geschikt zijn te achten. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoeken niet zijn uitgegaan van alle tot dan toe beschikbare medische informatie. Hij heeft echter nagelaten te preciseren welke informatie is gemist, terwijl uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt welke informatie zij bij hun onderzoeken hebben betrokken. Voor zover sprake zou zijn van medische informatie die ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken, heeft appellant deze medische informatie ook zelf niet (alsnog) overgelegd. Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend een overzicht overgelegd van de aan hem op 15 juli 2021 voorgeschreven medicatie. In reactie hierop heeft het Uwv terecht opgemerkt dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2021 volgt dat appellant deze medicatie op de datum in geding nog niet gebruikte.
4.4.2.
Het betoog dat sprake is van wapenongelijkheid slaagt niet. Het Uwv heeft in dit verband op goede gronden gewezen op de uitspraak van de Raad van 27 mei 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:1321, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. Nu appellant (ook) in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die maakt dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman