ECLI:NL:CRVB:2022:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/362 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eenoudertoeslag op basis van partnercriterium en bewijsrisico

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een eenoudertoeslag aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode van 1 september 2016 tot 1 september 2018. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze toeslag eerder toegekend, maar later herzien op basis van informatie dat appellante een partner had, wat in strijd was met de voorwaarden voor de toeslag. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze herziening ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet als studerende zonder partner kon worden aangemerkt, omdat zij in de basisregistratie als gehuwd stond ingeschreven. De door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden, die haar zouden beletten samen met haar echtgenoot te wonen, konden niet leiden tot een andere beslissing. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij onjuiste informatie had ontvangen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de stelling dat appellante onjuist was voorgelicht, bij haar lag.

De uitspraak bevestigde dat de minister bevoegd was om de eerder toegekende toeslag te herzien en dat er geen aanleiding was om van deze herziening af te zien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.362 WSF

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2020, 20/259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Voor appellante is mr. Iqbal verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber en mr.
H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, voor zover hier van belang, op haar aanvraag, over de periode van 1 september 2016 tot 1 september 2018 een toeslag voor een eenoudergezin (eenoudertoeslag) op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2019, gehandhaafd bij besluit van 4 december 2019
(bestreden besluit), heeft de minister de aan appellante toegekende eenoudertoeslag herzien.
Bij een controle is gebleken dat appellante, anders dan zij op het aanvraagformulier heeft vermeld, een partner heeft. Zij staat namelijk in de basisregistratie personen ingeschreven als gehuwd vanaf 5 juni 2014. Gelet hierop voldoet zij niet aan de toekenningsvoorwaarden voor de eenoudertoeslag. Verder is niet gebleken dat door een medewerker van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan appellante is toegezegd dat zij wel recht had op de eenoudertoeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in de periode in geding niet als studerende zonder partner in de zin van artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan worden aangemerkt, zodat zij op grond van de wet geen recht had op de eenoudertoeslag. De door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden waardoor zij niet samen met haar echtgenoot kon wonen, kunnen niet tot een andere beslissing leiden. Voor de motivering van dat oordeel heeft de rechtbank aangesloten bij rechtsoverweging 4.4.2 in de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3552. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351 heeft de rechtbank overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Aan die vereisten is in dit geval niet voldaan. Appellante heeft niet kunnen aangeven met wie zij telefonisch heeft gesproken, zodat niet kan worden vastgesteld wat appellante in de gesprekken met een medewerker van DUO precies heeft gevraagd en welke informatie in antwoord op haar vragen is verstrekt. Daardoor valt niet te achterhalen of de medewerker van DUO appellante mondelinge toezeggingen heeft gedaan of dat appellante door onjuiste informatie van een medewerker van DUO op het verkeerde been is gezet. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de minister bij de belangenafweging ten onrechte voorbij is gegaan aan haar persoonlijke omstandigheden en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte is verworpen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen die zij daartoe heeft gegeven, welk oordeel inhoudt dat de minister bevoegd was tot herziening van de eerder aan appellante toegekende eenoudertoeslag en dat de minister in wat appellante heeft aangevoerd (persoonlijke omstandigheden, gewekt vertrouwen) geen aanleiding heeft hoeven zien om van (gedeeltelijke) herziening af te zien. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij en haar echtgenoot, ten tijde hier van belang, door persoonlijke omstandigheden duurzaam gescheiden leefden. Uit rechtsoverwegingen 4.4.1 en 4.4.2 in de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3552 volgt dat gelet op het vanaf 1 januari 2013 geldende partnercriterium en de uitdrukkelijke keuze van de wetgever om daar niet van af te wijken, de minister in die omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om van herziening af te zien. Alleen met omstandigheden die niet rechtstreeks het partnerbegrip raken, kan rekening worden gehouden bij de belangenafweging.
4.4.
De minister is niet verplicht om de inhoud van telefonische gesprekken tussen studenten en medewerkers van DUO schriftelijk vast te leggen en dat zou voor de minister, gelet op de frequentie van het telefoonverkeer, ook ondoenlijk zijn. Het ontbreken van een weergave van de inhoud van het telefoongesprek dat tussen appellante en een medewerker van DUO heeft plaatsgevonden, komt voor rekening van appellante. De bewijslast voor de stelling dat appellante telefonisch onjuist is voorgelicht door een medewerker van DUO rust namelijk primair op haar, zodat zij het bewijsrisico draagt.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.N. de Groot