ECLI:NL:CRVB:2022:2115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
22/2422 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak hebben verzoekers hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De verzoekers, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand, hebben in het verleden hun bijstandsrechten geschonden door geen melding te maken van meerdere bankrekeningen met aanzienlijke saldi. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen heeft daarop de bijstand ingetrokken en de kosten teruggevorderd. De verzoekers hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij onder het bestaansminimum leven en dat dit hun aflossingscapaciteit beïnvloedt.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat er sprake is van een spoedeisend belang. De enkele bewering dat zij onder het bestaansminimum leven, is niet voldoende om aan te nemen dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien blijkt uit een brief van de gemeente Wageningen dat verzoekers in staat zijn geweest om aan hun aflossingsverplichting te voldoen. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de verzoekers in een zodanige noodsituatie verkeerden dat zij niet konden wachten op de uitkomst van de bodemprocedure.

De uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, met A.F. Hulskes als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2022.

Uitspraak

22/2422 PW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] te [woonplaats] (verzoekers)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
Datum uitspraak: 28 september 2022
PROCESVERLOOP
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2022, 22/2302 en 22/2306 (aangevallen uitspraak), en tevens op 26 juli 2022 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekers hebben bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand in de perioden van 13 juli 2007 tot en met 31 augustus 2008 (periode 1), 23 februari 2009 tot en met 31 januari 2010 (periode 2) en 31 mei 2011 tot en met 31 oktober 2012 (periode 3). Het college heeft de bijstand van appellanten over de perioden 2 en 3 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 13.088,97 teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekers hun inlichtingverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van meerdere bankrekeningen waarop aanzienlijke saldi hebben gestaan en door niet alle bankafschriften te overleggen en geen inzage te geven in de geldstromen op de bankrekeningen, waardoor hun recht op bijstand niet is vast te stellen. De besluiten tot intrekking en terugvordering zijn met de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1216, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
De aflossingscapaciteit van verzoekers is, laatstelijk bij besluit van 18 december 2017, steeds vastgesteld op nihil. In het kader van de per 1 januari 2021 in werking getreden Wet Vereenvoudiging Beslagvrije voet heeft het college een heronderzoek naar de financiële draagkracht van verzoekers verricht. Gelet op deze wet en op de door verzoekers aangeleverde gegevens heeft het college bij besluit van 9 december 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2022 (bestreden besluit), het bedrag dat verzoekers per 1 januari 2022 op de vordering van € 13.088,97 dienen af te lossen vastgesteld op € 50,- per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Verzoekers hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en bij wijze van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat de aflossingscapaciteit van verzoekers wederom op nihil wordt gesteld.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hebben verzoekers aangevoerd dat zij onder het bestaansminimum leven. Zij hebben derhalve geen ruimte om maandelijks aan hun aflossingsverplichting te kunnen voldoen.
4.3.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Wat verzoekers hierover naar voren hebben gebracht geeft daarvan geen blijk. De enkele stelling van verzoekers dat zij onder het bestaansminimum leven, is onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen. Hierbij is ook van belang dat uit de door verzoekers overgelegde brief van de gemeente Wageningen van 7 september 2022 blijkt dat verzoekers vanaf 1 januari 2022 tot op heden in staat zijn geweest om hun aflossingsverplichting na te komen.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekers zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door hen zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.F. Hulskes