ECLI:NL:CRVB:2022:2115
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang
In deze zaak hebben verzoekers hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De verzoekers, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand, hebben in het verleden hun bijstandsrechten geschonden door geen melding te maken van meerdere bankrekeningen met aanzienlijke saldi. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen heeft daarop de bijstand ingetrokken en de kosten teruggevorderd. De verzoekers hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij onder het bestaansminimum leven en dat dit hun aflossingscapaciteit beïnvloedt.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat er sprake is van een spoedeisend belang. De enkele bewering dat zij onder het bestaansminimum leven, is niet voldoende om aan te nemen dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien blijkt uit een brief van de gemeente Wageningen dat verzoekers in staat zijn geweest om aan hun aflossingsverplichting te voldoen. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de verzoekers in een zodanige noodsituatie verkeerden dat zij niet konden wachten op de uitkomst van de bodemprocedure.
De uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, met A.F. Hulskes als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2022.