In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om een aanvullende tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer door de korpschef van politie. Betrokkene, die sinds 1989 in dienst is bij de politie, heeft van 2005 tot 1 november 2017 feitelijk gewerkt vanuit een politiebureau in [plaats 3]. De rechtbank had geoordeeld dat de feitelijke plaats van tewerkstelling, [plaats 3], moet worden aangemerkt voor de beoordeling van het recht op reiskostenvergoeding, ondanks dat de korpschef een andere plaats van tewerkstelling had aangewezen. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de korpschef ten onrechte had afgewezen dat de feitelijke plaats van tewerkstelling bepalend is voor de reiskostenvergoeding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de vergoeding van het griffierecht betreft, maar bevestigde de rest van de uitspraak van de rechtbank. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.569,02.