ECLI:NL:CRVB:2022:2094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 1904 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer op basis van de feitelijke plaats van tewerkstelling ten onrechte afgewezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om een aanvullende tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer door de korpschef van politie. Betrokkene, die sinds 1989 in dienst is bij de politie, heeft van 2005 tot 1 november 2017 feitelijk gewerkt vanuit een politiebureau in [plaats 3]. De rechtbank had geoordeeld dat de feitelijke plaats van tewerkstelling, [plaats 3], moet worden aangemerkt voor de beoordeling van het recht op reiskostenvergoeding, ondanks dat de korpschef een andere plaats van tewerkstelling had aangewezen. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de korpschef ten onrechte had afgewezen dat de feitelijke plaats van tewerkstelling bepalend is voor de reiskostenvergoeding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de vergoeding van het griffierecht betreft, maar bevestigde de rest van de uitspraak van de rechtbank. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.569,02.

Uitspraak

21.1904 AW, 21/1923 AW, 21/2931 AW, 21/2932 AW

Datum uitspraak: 22 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 mei 2021, 19/5207 en 20/6219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (de korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de korpschef heeft mr. P.J.C. Garrels hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W. de Klein, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Garrels. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1989 in dienst bij de politie, thans in de functie van [naam functie] .
1.2.
Met het besluit van 1 december 2015 is [plaats 1] aangewezen als de plaats van tewerkstelling van betrokkene. Bij besluit van 10 juni 2016 is met ingang van 1 juli 2016 [plaatsnaam] aangewezen als plaats van tewerkstelling van betrokkene. Met het besluit van 25 oktober 2017 is per 1 november 2017 [plaats 2] aangewezen als plaats van tewerkstelling.
1.3.
Vanaf 2005 tot 1 november 2017 is betrokkene feitelijk werkzaam geweest in het (voormalige) politiebureau van [plaats 3] . Dit politiebureau is per 1 november 2017 gesloten.
1.4.
Op 4 juni 2018 heeft betrokkene de korpschef verzocht hem met ingang van 1 november 2017 een aanvullende tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Regeling landelijk sociaal statuut politie (LSS) toe te kennen. Aan het verzoek heeft betrokkene ten grondslag gelegd dat moet worden uitgegaan van zijn feitelijke plaats van tewerkstelling tot 1 november 2017, te weten [plaats 3] .
1.5.
Met het besluit van 7 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2019 (bestreden besluit 1), is dit verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de aangewezen plaatsen van tewerkstelling vóór 1 november 2017. Betrokkene heeft zelf geen enkele poging gedaan zijn formele plaats van tewerkstelling in overeenstemming te brengen met de feitelijke plaats van tewerkstelling.
1.6.
Op 10 oktober 2019 heeft betrokkene nogmaals verzocht om een aanvullende tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer met ingang van 1 november 2017 op basis van zijn feitelijke plaats van tewerkstelling tot 1 november 2017 ( [plaats 3] ).
1.7.
Met het besluit van 4 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit 2), is dit verzoek afgewezen. Daaraan is (onder meer) ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 7 maart 2019 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op een aanvulling op de reiskosten woon-werkverkeer op grond van artikel 18, eerste lid, van de LSS, met inachtneming van [plaats 3] als de plaats van tewerkstelling vóór 1 november 2017. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:142), geoordeeld dat vóór 1 november 2017 [plaats 3] als de plaats van tewerkstelling van betrokkene moet worden aangemerkt omdat betrokkene daar feitelijk zijn werkzaamheden verrichtte. De rechtbank heeft van belang geacht dat het niet een korte periode betrof waarbij van de plaatsingsbesluiten is afgeweken. Betrokkene is lange tijd vanuit [plaats 3] werkzaam geweest. Nu bestreden besluit 1 wordt vernietigd, heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een oordeel over bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank de korpschef veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht in beide zaken.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Hoger beroep
4.1.
Vast staat dat voor betrokkene per 1 november 2017 sprake is van een wijziging van de plaats van tewerkstelling, zoals bedoeld in artikel 55i, vijfde lid, in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder v, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het daaraan gekoppelde recht op een aanvullende reiskostenvergoeding is geregeld in artikel 18 van de LSS.
4.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de LSS ontvangt de ambtenaar die als gevolg van een reorganisatie een andere plaats van tewerkstelling krijgt aangewezen die op een grotere afstand van de woning is gelegen dan de plaats van tewerkstelling voor de reorganisatie vanaf het moment van wijziging een aanvulling op de tegemoetkoming in de reiskosten woonwerkverkeer met eigen vervoer, al dan niet in combinatie met openbaar vervoer volgens het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene feitelijk vanaf 2005 tot 1 november 2017 in [plaats 3] heeft gewerkt. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van het recht op aanvullende reiskostenvergoeding voor de plaats van tewerkstelling uitgegaan moet worden van de plaatsingsbesluiten of van de feitelijke plaats van tewerkstelling.
4.4.
De korpschef heeft aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel dat [plaats 3] als de plaats van tewerkstelling van betrokkene vóór 1 november 2017 moet worden aangemerkt, ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de hiervoor onder 2 vermelde uitspraak. De korpschef heeft naar voren gebracht dat het in die zaak ging om een in het aanstellingsbesluit vastgestelde plaats van tewerkstelling en dat de werkzaamheden in opdracht van het bevoegd gezag op een andere plaats dan de aangewezen plaats van tewerkstelling werden verricht. Daarom werd in die uitspraak uitgegaan van de feitelijke plaats van tewerkstelling. Die situatie doet zich hier niet voor. De korpschef heeft gesteld dat daarom in dit geval van de in het besluit van 1 december 2015 aangewezen plaats van tewerkstelling, [plaats 1] , moet worden uitgegaan.
4.5.
Het betoog van de korpschef slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling uitgegaan moet worden van de feitelijke plaats van tewerkstelling en dat [plaats 3] als (feitelijke) plaats van tewerkstelling moet worden aangemerkt. Betrokkene is geruime tijd, immers vanaf 2005 tot 1 november 2017, werkzaam geweest in [plaats 3] . Weliswaar heeft betrokkene niet op grond van een uitdrukkelijke opdracht van de korpschef in [plaats 3] gewerkt, maar de korpschef heeft dit wel geruime tijd toegestaan. Aanvankelijk was dit op grond van een ‘herenakkoord’, een mondelinge afspraak met de toenmalige districtschef van betrokkene dat hij zijn werkzaamheden vanuit het politiebureau in [plaats 3] mocht blijven voortzetten. Latere leidinggevenden hebben deze situatie in stand gelaten en betrokkene niet naar zijn bij besluit aangewezen plaats van tewerkstelling gestuurd. De rechtbank heeft dan ook terecht [plaats 3] als plaats van tewerkstelling aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Verder heeft de korpschef aangevoerd dat hem ten aanzien van bestreden besluit 2 ten onrechte is opgedragen het griffierecht te vergoeden. Dit betoog slaagt. Op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb kan in overige gevallen dan gegrondverklaring van het beroep de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de bestuursrechter aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Met de gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 1 is het belang van de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 over het herzieningsverzoek komen te ontvallen. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestond om het griffierecht in het beroep tegen bestreden besluit 2 te vergoeden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD6397).
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.7.
Nu het hoger beroep van de korpschef tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 1 niet slaagt en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hiermee samenhangt, behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen bespreking.
Conclusie
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd behalve voor zover in de beroepszaak tegen bestreden besluit 2 is bepaald dat de korpschef het betaalde griffierecht van € 178,- aan betrokkene moet vergoeden.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts komen de door betrokkene gevraagde reiskosten in hoger beroep van € 51,02 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. In totaal dient een bedrag van € 1.569,02 aan proceskosten te worden vergoed.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover dit betreft de bepaling over de vergoeding van het griffierecht in de beroepszaak tegen bestreden besluit 2;
  • draagt betrokkene op het betaalde griffierecht van € 178,- aan de korpschef terug te betalen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.569,02.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) L.C. van Bentum