[A.], wonende te [B.], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 19 augustus 1999, nrs. AWB 99/702 AW V02 en AWB 99/703 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Bij brief van 10 november 2000 heeft gedaagde een afschrift van een door haar ten aanzien van appellant genomen beslissing van 27 oktober 2000 (met bijlagen) aan de Raad toegezonden.
Desgevraagd heeft appellant, bij schrijven van 19 december 2000, op voormelde brief van 10 november 2000 een reactie gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij faxbericht van 5 september 2001 nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 september 2001, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.P.J.M. Harmsen, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 1 december 1995 in vaste dienst van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Sedert maart 1998 is hij werkzaam in de functie van medewerker Bezwaar I bij de afdeling Bezwaar en Beroep.
2.2. In het kader van een reorganisatie heeft gedaagde op 5 januari 1999 een zogenoemde oud/nieuw lijst vastgesteld. In deze lijst wordt een vergelijking gemaakt tussen de functies in de oude organisatie en de functies in de nieuwe organisatie; tevens is in die lijst aangegeven welke functies in de nieuwe organisatie niet meer terugkomen.
Indien een functie in de nieuwe organisatie wel terugkomt, wordt de werknemer één op één geplaatst op de bijpassende functie in die nieuwe organisatie. Blijkt vervolgens dat er meer functieopvolgers zijn dan beschikbare formatieplaatsen, dan geschiedt de volgorde van die plaatsing op basis van anciënniteit.
2.3. In genoemde oud/nieuw lijst is aangegeven dat appellants functie van medewerker Bezwaar I niet vervalt en in de nieuwe organisatie terugkomt als de functie Klantenservice medewerker Second Opinion 1 (hierna: KS/mdw SO 1). In die lijst is ook aangegeven dat de functie Bezwaar, Beoordeling en Selectie (hierna: BBS) niet vervalt en terugkomt als - eveneens - de functie KS/mdw SO 1.
2.4. Appellant heeft tegen meergenoemde oud/nieuw lijst bij gedaagde schriftelijk bezwaar gemaakt, omdat de gelijkstelling en uitwisselbaarheid van de functies medewerker Bezwaar I, BBS en KS/mdw SO 1 zijn perspectief op plaatsing in de laatstgenoemde functie verkleinde. Bij besluit van 29 juni 1999 heeft gedaagde, in navolging van en onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie Awb/IB-groep, het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk geacht op de grond dat de oud/nieuw lijst niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Bezwaarschriftenprocedure Personeel IB-Groep, en appellant geen belanghebbende is nu hij door de hier bedoelde lijst niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 1999 ongegrond verklaard en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen, met bepaling dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. De president van de rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vaststelling van de oud/nieuw lijst dient te worden aangemerkt als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift waartegen de mogelijkheid van beroep openstaat, maar dat in het onderhavige geval appellant niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat door de blote vaststelling van de oud/nieuw lijst zijn rechtspositie niet wordt gewijzigd.
2.6. Appellant heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen en heeft daartegen in hoofdzaak aangevoerd dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt, omdat zijn rechtsreeks belang is gelegen in het feit dat de gelijkstelling van de functies van medewerker Bezwaar I en BBS voor de overgang naar de functie van KS/mdw SO 1 inhoudt dat hij niet (zonder meer) in die nieuwe functie zal worden geplaatst.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Blijkens de in rubriek I genoemde beslissing van 27 oktober 2000 heeft gedaagde appellant op een nader te bepalen datum geplaatst in de functie van KS/mdw SO 1. Bij besluit van 20 december 2000 is appellant vervolgens met ingang van 1 januari 2001 definitief in voormelde functie geplaatst.
3.2. Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat hij, gelet op het definitieve plaatsingsbesluit van 20 december 2000, geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de Raad. Appellant heeft voorts bevestigd dat hij het hoger beroep niet heeft willen intrekken omdat gedaagde het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep niet wil vergoeden.
3.3. Gelet op het voorgaande merkt de Raad allereerst op dat de bestuursrechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van zodanig geschil is in het onderhavige geval geen sprake meer. Daar komt bij dat de Raad van oordeel is dat een belang bij het handhaven van het hoger beroep niet uitsluitend kan zijn gelegen in het verkrijgen van een uitspraak inzake de vergoeding van griffierecht, aangezien de bestuursrechter op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb ook in overige gevallen kan uitspreken dat het griffierecht geheel of gedeeltelijk moet worden vergoed.
3.4. Aangezien geen belang meer bestaat bij de beoordeling van het bestreden besluit dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.5. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om te bepalen dat het griffierecht in hoger beroep dient te worden vergoed. In de onderhavige zaak is het procesbelang komen te vervallen doordat appellant wegens een formatie-uitbreiding definitief is geplaatst in de door hem begeerde functie van KS/mdw SO 1, en niet doordat gedaagde hem alsnog heeft aangemerkt als directe belanghebbende bij de vaststelling van de oud/nieuw lijst. Van een tegemoetkomen door gedaagde aan de bezwaren van appellant in dit geding is naar het oordeel van de Raad derhalve geen sprake. Gelet hierop acht de Raad dan ook geen termen aanwezig om te bepalen dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
4. De Raad acht tot slot eveneens geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
5. Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2001.