ECLI:NL:CRVB:2022:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/1158 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering na beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als rijinstructeur en later als kok heeft gewerkt, heeft zich in 2016 en 2017 ziek gemeld. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv zijn ZW-uitkering beëindigd en vastgesteld dat hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms, en de medische en arbeidskundige grondslagen voor de beslissing van het Uwv zijn voldoende onderbouwd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet het geval is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

21.1158 WIA

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2021, 20/2861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als rijinstructeur. Op 18 januari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 maart 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Nadien is appellant werkzaam geweest als kok voor 40 uur per week. Op 3 november 2017 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant opnieuw een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2019. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant per 30 september 2019 in staat is ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Dit heeft geleid tot de volgende besluitvorming.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 30 september 2019 beëindigd, omdat appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 1 november 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2019 gegrond verklaard en is appellant vanaf
30 september 2019 opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Aan dit besluit lag een rapport van 27 augustus 2019 ten grondslag, waarin een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant ongeschikt is voor zijn werk als kok voor 40 uur per week.
1.6.
In een rapport van 24 december 2019 heeft een arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 89,25% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen en heeft hij op basis van de functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 november 2019 vastgesteld op 8,36%.
1.7.
Vervolgens is appellant naar aanleiding van het bezwaar op de hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 22 april 2020 medische reden gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen aan de rechter onderarm en pols. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 22 april 2020. In een rapport van
29 april 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na gewijzigde functieselectie geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 8,36% blijft. In het besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2019 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat appellant wel de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt, maar dat appellant met ingang van 1 november 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Om die reden heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in beroep medische informatie afkomstig van zijn behandelaars ingebracht, die bij de beoordeling is meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat van schending van equality of arms geen sprake is en er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Met betrekking tot de bronchitisklachten en/of klachten vanwege een allergie voor stof en rook heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat appellant voor deze klachten onder behandeling staat dan wel medicatie is voorgeschreven. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de geselecteerde functies voor appellant geschikt heeft geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de astmatische bronchitis niet in de medische informatie is terug te vinden. Appellant heeft informatie van longarts W.Y. Lam-Wong van 27 januari 2014 ingediend. Appellant heeft gesteld dat het gaat om medisch geobjectiveerde beperkingen die verwerkt moeten worden in de FML. Verder heeft appellant gesteld dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat zijn beroep op het Koroŝec arrest ten onrechte niet is gehonoreerd. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de functies productiemedewerker industrie en monteur printplaten niet geschikt zijn omdat deze worden uitgevoerd in een productiehal waar sprake zal zijn van geluidshinder. De allergie en de beperkingen op stof en rook maken eveneens dat de functie monteur printplaten ongeschikt is. Appellant acht de functie telefonisch verkoper niet geschikt gelet op het klantcontact.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 12 juli 2021 ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Het betoog van appellant dat er sprake is van wapenongelijkheid slaagt niet. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Appellant heeft in de procedure (ongedateerde) medische stukken ingediend van Erasmus MC neurologie, van chirurg De Vries Reilingh van 27 januari 2014 en van 7 oktober 2020 van Erasmus MC. In (hoger) beroep heeft appellant stukken van longarts Lam-Wong van 27 januari 2014 en van huisarts Spreij van 13 september 2021 ingediend. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de verzekeringsartsen om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML heeft aangenomen, moet hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing weerleggen. Daarvoor is een expertiserapport van een deskundige niet noodzakelijk. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van appellant zoals beschreven in de FML van 22 april 2020. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in verband met astmatische bronchitis meer beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit het rapport van 22 april 2020, informatie van de huisarts van 22 maart 2016 bij zijn beoordeling betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 augustus 2020 overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat uit de medische informatie niet blijkt dat sprake is van luchtwegpathologie.
De stelling van appellant dat ten onrechte geen beperking is aangenomen ten aanzien van allergieën, vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellant ingebrachte medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op een brief van het Erasmus MC van 22 augustus 2015 waarin is vermeld dat er geen allergieën zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 22 april 2020 en 11 augustus 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 22 april 2020 zijn opgenomen. De in hoger beroep nogmaals ingediende informatie van de longarts van 27 januari 2014 geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nu een nadere medische onderbouwing voor de stelling van appellant hierin ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 juli 2021 voldoende gemotiveerd dat de informatie van de longarts van 27 januari 2014 geen aanleiding geeft om een verminderde pulmonale belastbaarheid aan te nemen. De verzekeringsarts heeft verwezen naar de conclusie van de longarts dat er geen longfunctionele obstructie bestond. Dat de chirurg in zijn brief van
27 januari 2014 meldt dat anamnestisch sprake is van een stabiele astmatische bronchitis, maakt dat niet anders.
4.8.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.9.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het betoog van appellant dat zijn allergie en beperkingen op stof en rook de functie monteur printplaten ongeschikt maakt, treft geen doel. Ten aanzien van deze beoordelingspunten zijn in de FML van 22 januari 2022 geen beperkingen opgenomen. Dit geldt ook voor het klantcontact.
Met betrekking tot beoordelingspunt 2.12.6 (appellant kan niet tegen drukte zoals veel (loop) verkeer in de omgeving of harde machinale geluiden), heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat in de geselecteerde functies printmonteur conventioneel (SBC-code 111180), de functie monteur printplaten (SBC-code 267051) en de functie klantadviseur (SBC-code 315173) geen sprake is van te grote drukte of geluidsbelasting.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters