In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die zich ziek had gemeld vanuit de Werkloosheidswet, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering omdat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de appellant belastbaar geacht op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en had vastgesteld dat de appellant in staat was om lichte werkzaamheden te verrichten.
De appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden en voerde aan dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in staat was om de geduide functies te verrichten, ondanks zijn energetische beperkingen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, met L.R. Kokhuis als griffier.