ECLI:NL:CRVB:2022:2075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
20/811 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens andere ziekteoorzaak binnen vijf jaar na beëindiging uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen die in 2004 was beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 15%. In 2018 meldde zij dat haar gezondheid was verslechterd door een mishandeling, maar het Uwv weigerde haar opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat de toegenomen klachten voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor de oorspronkelijke WAO-uitkering was verleend. De Raad bevestigde dat het risico van een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt en dat appellante onvoldoende medische gegevens had ingediend om haar standpunt te onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen niet verplicht waren om appellante zelf te onderzoeken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 811 WAO

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2020, 19/3823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bericht dat de zaak op de stukken afgedaan kan worden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante was met ingang van 29 juni 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De arbeidsongeschiktheid van appellante kwam voort uit psychische klachten naar aanleiding van een depressieve episode. Deze WAO-uitkering is met ingang van 2 september 2004 beëindigd omdat appellante toen minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft op 5 maart 2018 bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid vanaf juli 2007 is verslechterd. Appellante heeft gesteld dat haar klachten zijn toegenomen naar aanleiding van een mishandeling in de privésfeer. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op het spreekuur gezien. In een rapport van 16 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat aangenomen mag worden dat in en na 2007 de beperkingen en de psychische klachten zijn toegenomen door de mishandeling en de hieruit voortkomende angst- en PTSS-klachten, maar dat sprake is van een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak waarvoor de WAO-uitkering was toegekend. Vóór 2004 lag de ziekteoorzaak in een objectiveerbaar depressief syndroom. De PTSS staat niet in oorzakelijk verband met deze eerdere ziekteoorzaak.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante een WAOuitkering toe te kennen omdat zij binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAOuitkering ziek is door een andere oorzaak als die waarvoor zij eerder de WAOuitkering heeft ontvangen.
1.4.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossierstudie in een rapport van 10 juli 2019 vermeld dat appellante over de periode vanaf 2004 dan wel over het jaar 2007 geen medische gegevens heeft ingebracht en dat uit de wel beschikbare medische gegevens niet blijkt dat voorafgaand aan de beëindiging van de WAO-uitkering de diagnose PTSS is gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische argumenten gezien om af te wijken van de beoordeling van de primaire verzekeringsarts. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was niet verplicht om appellante zelf te onderzoeken. Ook kan niet worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector hebben ingewonnen, omdat appellante niet heeft aangegeven welke medische informatie ontbreekt en opgevraagd had moeten worden. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat de toegenomen psychische klachten van appellante voortkomen uit de in 2007 opgetreden PTSS en niet uit de eerder vastgestelde depressieve stoornis. Daarbij heeft het Uwv aangetoond dat buiten twijfel staat dat de klachten die in 2007 zijn ontstaan niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor appellante de wachttijd heeft doorlopen. Dat de oorzaak van de psychische klachten in beide gevallen gelegen is in huiselijk geweld is niet van belang bij deze beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onzorgvuldig tot stand gekomen en er is onvoldoende onderzoek gedaan door het Uwv. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat de toegenomen psychische klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor zij de wachttijd heeft doorlopen. Appellante heeft onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) verzocht om de benoeming van een onafhankelijk deskundige vanwege strijd met het beginsel van equality of arms. De uitleg van de Raad die inhoudt dat de equality of arms is gewaarborgd als een rechtszoekende de mogelijkheid heeft om zelf informatie in te brengen is volgens appellante niet correct. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen functionele beperkingen alleen door verzekeringsartsen worden vastgesteld en niet door andere artsen. De verzekeringsarts van het Uwv moet de vertaalslag maken van diagnose naar beperkingen. Bovendien wordt de mate van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk vastgesteld door een arbeidsdeskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt na een wachttijd van vier weken toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats aan degene van wie de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, indien hij binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij arbeidsongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO moet eerst worden beoordeeld of binnen vijf jaar na de datum van die beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 2 september 2004 de medische beperkingen zijn toegenomen. Vervolgens moet worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak als de arbeidsongeschiktheid die aan de orde was voordat de WAOuitkering is beëindigd. In zijn algemeenheid kan niet onjuist worden geacht, als het Uwv de eerste stap overslaat en volstaat met de beoordeling van de vraag of de door betrokkene gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683) moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn.
4.3.
Het standpunt van appellante dat sprake is van een zelfde ziekteoorzaak is door de verzekeringsartsen van het Uwv gemotiveerd weerlegd. Appellante heeft daartegenover geen ander rapport van een arts ingebracht noch medische informatie over de beoordelingsperiode van september 2004 tot september 2009. In het dossier bevindt zich wel een behandelplan van 18 juni 2018 van de GGZ. Daaruit blijkt dat appellante pas in 2018 is verwezen naar de GGZ. Verder is in het behandelplan onder meer vermeld dat appellante een blanco psychiatrische voorgeschiedenis heeft tot voor 2007 en dat in 2007 PTSS-klachten zijn ontstaan.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico blijven van de degene die de late aanvraag doet (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:NL:CRVB:2015:1963 en 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:NL:CRVB:2015:4306). Dat is in dit geval aan de orde. Appellante heeft zich pas in 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per juli 2007 en om herleving van haar WAO-uitkering verzocht. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 juli 2019 terecht heeft opgemerkt is het aan appellante om medische gegevens in te brengen over de periode van vijf jaar na 2 september 2004. Dat heeft appellante – zoals hiervoor opgemerkt – niet gedaan.
4.5.
Het feit dat appellante naar aanleiding van haar bezwaar niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit geval niet onzorgvuldig. Zij is naar aanleiding van haar melding onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de zaak op de stukken kunnen afdoen, temeer omdat in bezwaar geen nadere medische stukken zijn ingediend.
4.6.
Er is geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. Wegens gebrek aan medische gegevens over de beoordelingsperiode bestaat geen twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Bovendien gaat het in deze zaak niet om het vaststellen van beperkingen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi