ECLI:NL:CRVB:2022:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/2524 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging toegang tot de werkplek en tussentijdse beëindiging van de tijdelijke aanstelling wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar bij de Penitentiaire Inrichting, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid om hem de toegang tot de werkplek te ontzeggen en zijn tijdelijke aanstelling tussentijds te beëindigen wegens plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat er voldoende grond was voor de ontzegging van de toegang, gezien de concrete verdenking van plichtsverzuim die bestond op basis van het gedrag van de appellant, waaronder het niet melden van contacten met politie en justitie en het bezoeken van een gedetineerde buurjongen zonder openheid van zaken te geven. De Raad bevestigde dat de verweten gedragingen, zoals het niet geven van openheid over zijn contacten met de politie en het gebruik van een nieuw telefoonnummer, voldoende grond vormden voor ontslag. De Raad oordeelde dat de eisen van openheid, professionaliteit en betrouwbaarheid aan de appellant als ambtenaar bij de PI konden worden gesteld, en dat hij met zijn gedragingen niet aan deze eisen voldeed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2524 AW

Datum uitspraak: 15 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2021, 20/4464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellant was aanwezig via een videoverbinding, bijgestaan door mr. Wortel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M.J. van Hameren en mr. H. Jansen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 4 maart 2019 aangesteld in tijdelijke dienst als [functie] bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [plaats].
1.3.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan (zeer ernstig) plichtsverzuim, heeft op 8 juli 2019 een gesprek plaatsgevonden met appellant. .
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2019 heeft de minister met toepassing van artikel 77, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) appellant met ingang van 8 juli 2019 de toegang ontzegd tot de PI [plaats]. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 18 september 2019 heeft de minister aan Bureau Integriteit opdracht gegeven om een disciplinair onderzoek in te stellen naar het vermeende plichtsverzuim van appellant. Dit onderzoek is afgerond op 7 november 2019.
1.6.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de minister bij besluit van 4 december 2019 met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, en achtste lid, van het ARAR appellant met onmiddellijke ingang ontslag verleend vanwege houding en gedrag, waarbij de vereiste betrouwbaarheid, openheid en professionaliteit niet in acht zijn genomen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ontzegging toegang tot de werkplek
4.1.
In artikel 77, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat aan de ambtenaar door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, kan worden ontzegd.
4.2.
Een concrete verdenking van plichtsverzuim is in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet de toegang had mogen worden ontzegd tot de PI [plaats]. Dit betoog slaagt niet. Op 8 juli 2019 bestond het vermoeden dat appellant een strafblad heeft, maar niet is veroordeeld vanwege gebrek aan bewijs, appellant in 2017 op bezoek is geweest bij een gedetineerde in de PI [plaats] en in die periode ook een neef van appellant ingesloten zat, die op hetzelfde adres woont als appellant. Dit leverde een concrete verdenking van plichtsverzuim op, zoals strijd met de meldingsplicht en/of een verboden contact. Om zeker te weten of sprake was van plichtsverzuim moest nader onderzoek worden gedaan, waarbij het niet aanvaardbaar was dat appellant zijn werk bleef doen. Op 8 juli 2019 was dan ook voldoende grond aanwezig om appellant de toegang te ontzeggen tot de PI [plaats].
Tussentijdse beëindiging van de tijdelijke aanstelling
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6914) kan aan de ambtenaar die in tijdelijke dienst is aangesteld met toepassing van artikel 95, tweede lid, van het ARAR op elke redelijke grond ontslag worden verleend. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan daarmee niet in strijd komt met geschreven of ongeschreven recht.
4.5.
Op grond van de bevindingen in het disciplinair onderzoek wordt appellant verweten dat hij niet heeft gemeld dat hij op 19 december 2011 en 8 maart 2013 in aanraking is gekomen met politie en justitie en vervolgens geen openheid van zaken heeft gegeven over die contacten met politie en justitie en over de bezoeken in 2017 aan zijn gedetineerde buurjongen in de PI [plaats] en het gebruik van een nieuw telefoonnummer.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen niet verplicht was uit zichzelf zijn antecedenten te melden. Dit betoog slaagt. In deze Gedragscode van november 2016 is vermeld dat een meldplicht geldt in de situatie als je zelf verdachte bent in een strafzaak of in aanraking bent gekomen met de politie of het Openbaar Ministerie. Uit de gedragscode blijkt onvoldoende duidelijk dat hiermee ook afgedane zaken voorafgaand aan het dienstverband worden bedoeld. Nu aan appellant een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is verstrekt en de minister appellant voor of bij aanvang van het dienstverband niet heeft gevraagd of hij in het verleden verdachte is geweest dan wel in aanraking is gekomen met politie of het Openbaar Ministerie, mocht niet van appellant worden verwacht dat hij dit uit zichzelf meldde.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat op 11 september 2019 niet expliciet aan hem is gevraagd of hij voor zijn dienstverband in aanraking is gekomen met politie en justitie. Dit betoog slaagt niet. Uit het verslag van het gesprek op 11 september 2019 blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij bij zijn standpunt blijft dat hij nooit in aanraking is geweest met de politie, zoals hij eerder al had verklaard tijdens een gesprek met zijn leidinggevende op 8 juli 2019. Tijdens het gesprek met Bureau Integriteit, waarvan het gespreksverslag door appellant is ondertekend, is aan appellant gevraagd waarom hij ook na een gerichte vraag daarover tijdens het gesprek op 11 september 2019 geen openheid van zaken gaf over zijn contact met de politie. Dat appellant heeft verklaard dat het lang geleden is, hij geen straf heeft gehad en altijd een VOG heeft gekregen is echter geen afdoende verklaring hiervoor. Appellant heeft tijdens het gesprek op 11 september 2019 dan ook geen openheid van zaken gegeven over het in aanraking komen met politie en justitie.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdens het gesprek met Bureau Integriteit naar waarheid heeft verklaard over de bezoeken in 2017 aan zijn gedetineerde buurjongen in de PI [plaats]. Dit betoog slaagt niet. Tijdens het gesprek met Bureau Integriteit heeft appellant verklaard dat hij één keer met de moeder van de gedetineerde naar de PI [plaats] is gegaan, terwijl uit het bezoekersoverzicht blijkt dat appellant op 2 februari 2017 de gedetineerde heeft bezocht met een man en een vrouw en op 9 maart 2017 de gedetineerde heeft bezocht met twee mannen. Dit overzicht bevindt zich ook in het dossier. Appellant heeft geen afdoende verklaring gegeven over het verschil tussen zijn verklaring en de gegevens uit het registratiesysteem. Gelet op wat is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om aan dit bezoekersoverzicht te twijfelen. Appellant heeft tijdens het gesprek met Bureau Integriteit dan ook geen openheid van zaken gegeven over de bezoeken in 2017 aan zijn gedetineerde buurjongen in de PI [plaats].
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn nieuwe telefoonnummer meteen heeft doorgegeven aan een collega, nadat zijn telefoonnummer op 3 mei 2019 was gewijzigd. Dit betoog slaagt niet. Tijdens het gesprek op 11 september 2019 heeft appellant verklaard dat de reden voor nummerwijziging was dat zijn oude nummer was geblokkeerd, terwijl op 2 augustus 2019 via het oude nummer van appellant een sms-bericht is verzonden naar zijn leidinggevende, waarin appellant zijn vakantie meedeelt. Appellant heeft tijdens het gesprek op 11 september 2019 dan ook geen openheid van zaken gegeven over het gebruik van een nieuw telefoonnummer.
4.10.
Nu aan het ontslag alleen ten grondslag kunnen worden gelegd de verweten gedragingen betreffende geen openheid van zaken geven over het in aanraking komen met politie en justitie, de bezoeken in 2017 aan de gedetineerde buurjongen in de PI [plaats], waarover appellant niet naar waarheid heeft verklaard, en het gebruik van een nieuw telefoonnummer, waarover appellant eveneens geen openheid van zeken heeft gegeven, moet de vraag worden beantwoord of deze resterende gedragingen een redelijke grond zijn voor ontslag. Overwegende dat eisen van openheid, professionaliteit en betrouwbaarheid in redelijkheid aan appellant als [functie] bij de PI [plaats] kunnen worden gesteld en appellant met de gedragingen geen blijk heeft gegeven aan deze eisen te voldoen, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M. Wolfrat en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum