In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Minister van Defensie om de toekenning van de Herinneringsmedaille Humanitaire hulpverlening bij Rampen met de gesp 'RWANDA 1994' te weigeren. Appellant, werkzaam bij een niet-gouvernementele organisatie, heeft in 1994 humanitaire hulp verleend in Zaïre voor Rwandese vluchtelingen. De minister heeft het verzoek afgewezen op basis van het feit dat appellant niet ter beschikking is gesteld van de Nederlandse krijgsmacht en niet voldoet aan de vereisten zoals vastgelegd in het Besluit Herinneringsmedaille. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aan de vereisten voor de toekenning van de medaille voldoet. De Raad benadrukt dat de voorwaarden voor toekenning van de medaille impliceren dat er sprake moet zijn van gezamenlijke planning en uitvoering van de hulpverlening met de krijgsmacht, wat in dit geval niet is aangetoond. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep.