ECLI:NL:CRVB:2022:2026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
22/1847 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 17 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een verzoek ingediend na een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om zijn bijstand op te schorten en later in te trekken. Dit besluit volgde op een melding dat verzoeker een auto op zijn naam had geregistreerd, wat aanleiding gaf tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Verzoeker had niet de gevraagde informatie over de auto overgelegd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht.

Bij de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In hoger beroep stelde verzoeker dat hij in een financieel precaire situatie verkeerde en dat er spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een actueel financieel spoedeisend belang. Hij had geen bewijs geleverd dat hij in acute financiële problemen verkeerde, zoals huisuitzetting of het niet kunnen betalen van basisbehoeften.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te oordelen dat er een spoedeisend belang bestond bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarom werd het verzoek afgewezen. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, met A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 september 2022.

Uitspraak

22.1847 PW-VV

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2022, 22/2290 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 29 augustus 2022. Namens verzoeker heeft mr. Velthorst aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 17 juli 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat verzoeker sinds 1 februari 2022 een auto op zijn naam geregistreerd heeft staan met een waarde van € 16.250,- (voertuig), heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist verzoeker bij brief van 9 februari 2022 verzocht om voor 19 februari 2022 onder meer een aankoopnota van het voertuig over te leggen. Verzoeker heeft dat niet gedaan.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft het college het recht op bijstand van verzoeker opgeschort per 25 februari 2022 en verzoeker nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens, waaronder de aankoopnota van het voertuig, over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 25 februari 2022 ingetrokken.
1.5.
Verzoeker heeft op 28 maart 2022 opnieuw bijstand op grond van de PW aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2022 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker niet de informatie heeft verstrekt waar het college hem om gevraagd had.
1.6.
Bij besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2022 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat bijstand wordt verleend tot 20 april 2022. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker tijdig de gevraagde stukken heeft opgestuurd, maar dat het recht op bijstand met ingang van 20 april 2022 niet langer kan worden vastgesteld. Het college heeft, onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgezien van het houden van een hoorzitting op de grond dat aan de bezwaren van verzoeker tegemoet is gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft daarbij vermeld dat hij in een financieel precaire situatie verkeert.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker, nadat hij hiertoe door de Raad bij brief van 16 juni 2022 was uitgenodigd, aangevoerd dat hij geen geld heeft om eten en drinken te kopen. Voorts heeft verzoeker een betalingsherinnering van de door hem verschuldigde ziektekostenpremie over de maand juni 2022, een aanmaning van de woningbouwvereniging van 13 juni 2022 en een bericht van een energiemaatschappij dat de automatische incasso op 30 mei 2022 niet is gelukt, overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangevoerd dat de spoedeisendheid van het verzoek tevens voortvloeit uit de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak, naar verzoeker stelt, evident onrechtmatig is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Vergelijk de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764, en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228. Dit betekent in dit geval dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens verzoeker onrechtmatig is niet kan leiden tot het aannemen van een spoedeisend belang.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel financieel spoedeisend belang. Wat verzoeker hierover naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij geen contact meer heeft met verzoeker en niet weet wat de inkomenssituatie van verzoeker is. Verzoeker heeft ook niet gesteld dat hij door het bestreden besluit schulden heeft moeten maken op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Ook heeft verzoeker niet, bijvoorbeeld door middel van bankafschriften, aannemelijk gemaakt dat hij geen geld meer heeft om eten en drinken te kopen. Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat wat verzoeker heeft aangevoerd geen grond oplevert om te oordelen dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.M.M. Chevalier