ECLI:NL:CRVB:2018:4228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
18/5840 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. U. Karatas, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Centrale Raad van Beroep. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van verzoeker tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Verzoeker had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband en was van mening dat zijn dagloon niet correct was berekend, omdat niet alle gewerkte uren waren meegenomen. De voorzieningenrechter heeft op 11 december 2018 de zaak behandeld, waarbij verzoeker aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door T. van der Weert.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker stelde dat hij sinds 1 augustus 2018 geen inkomen meer heeft en problemen ondervindt bij het vinden van woonruimte. Echter, hij heeft geen bewijsstukken overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker niet in een acute financiële noodsituatie verkeert en dat er geen zwaarwegend belang is dat de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, met R.P.W. Jongbloed als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2018.

Uitspraak

18/5840 WW-VV
Datum uitspraak: 21 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018, 18/94 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft mr. Karatas namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Karatas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is op 5 december 2016 in dienst getreden bij [BV] (ex-werkgeefster) in de functie van medewerker technische dienst/systeembeheerder voor 27 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Bij brief van 31 juli 2017 heeft ex-werkgeefster aan verzoeker meegedeeld dat met wederzijds goedvinden het dienstverband met ingang van 1 augustus 2017 wordt beëindigd. Verzoeker heeft op
17 juli 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 september 2017 heeft het Uwv verzoeker met ingang van 1 september 2017 in
aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 57,86.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 22 september 2017 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv kunnen de door verzoeker opgegeven, maar door de ex-werkgeefster niet uitbetaalde overuren op grond van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen niet worden meegenomen in de dagloonberekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het verzoek strekt ertoe dat het Uwv aan verzoeker alsnog (met terugwerkende kracht) een WW-uitkering verstrekt, berekend naar een dagloon met inachtneming van de door verzoeker gestelde gewerkte overuren.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
Verzoeker is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij als gevolg van het beëindigen van zijn uitkering (inmiddels) op grond van de Ziektewet per 1 augustus 2018 niet meer over een inkomen beschikt. Hij stelt hierdoor ook problemen te hebben met het vinden van woonruimte. Verzoeker heeft evenwel, ook ter zitting, in het geheel geen stukken overgelegd over zijn vermogenspositie. Niet kan worden vastgesteld dat verzoeker sinds 1 augustus 2018 geen inkomen meer heeft, noch dat hij, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, schulden heeft van een zodanige omvang dat hij mogelijk in aanmerking komt voor schuldsanering op grond van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen. Evenmin heeft verzoeker zijn stelling ter zitting, dat hij een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en dat deze is afgewezen met als reden hij in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, met bewijsstukken onderbouwd. De reden voor deze gestelde afwijzing is dan ook onduidelijk gebleven. Uit de gedingstukken is wel gebleken dat verzoeker sinds 1 april 2018 afwisselend bij familie en vrienden verblijft. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verzoeker in een acute financiële noodsituatie dan wel in ‘broodnood’ verkeert waardoor hij de behandeling van de bodemprocedure niet kan afwachten.
4.5.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem kan worden afgewacht.
4.6.
Nu onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR