In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de wezenuitkering van appellante, geboren in 1999. Appellante ontving sinds 1 mei 2013 een wezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) beëindigde deze uitkering per 1 september 2018, omdat appellante volgens hen geen (volledig) dagonderwijs meer volgde aan een erkende onderwijsinstelling. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Midden-Nederland. In hoger beroep stelde appellante dat zij wel degelijk recht had op de wezenuitkering, omdat zij een vervolgstudie volgde die onder de ANW valt.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. Appellante volgde tot 31 augustus 2018 onderwijs op een school voor voortgezet speciaal onderwijs en daarna op een andere onderwijsinstelling, waar zij praktijklessen in dierverzorging volgde. De Raad oordeelde dat appellante voldeed aan de voorwaarden van artikel 26, tweede lid, onder c, van de ANW, omdat zij een combinatie van leren en werken volgde en haar opleiding niet als dagbesteding kon worden gekwalificeerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Svb, en herstelde het recht op wezenuitkering voor appellante, die ook na haar achttiende recht heeft op deze uitkering tot haar 21ste.
Daarnaast werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.174,50 bedroegen, evenals het griffierecht van € 178,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op wezenuitkering voor jongeren die een combinatie van onderwijs en praktijkervaring volgen, zelfs als dit niet in de traditionele zin van onderwijs valt.