ECLI:NL:CRVB:2022:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
20/1715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor griffierecht in tuchtrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierecht door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Appellant had negen klachten ingediend bij de Orde van Advocaten tegen verschillende advocaten, maar het college oordeelde dat de kosten voor het griffierecht geen noodzakelijke kosten van het bestaan waren. Appellant had geen overtuigende onderbouwing gegeven voor de noodzaak van de procedures, en de deken had de meeste klachten als ongegrond of niet-ontvankelijk beoordeeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Zutphen, die de beroepen van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van noodzakelijke kosten in de zin van de Participatiewet (PW). Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de uitvoering van de PW gedecentraliseerd is en gemeenten verschillende beleidskeuzes kunnen maken. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

20/1715 PW, 20/1850 PW, 20/1914 PW, 20/1951 PW, 21/648 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 september 2022
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van
17 april 2020, 19/3346 (aangevallen uitspraak 1), 19/5554 (aangevallen uitspraak 2), 19/3934 (aangevallen uitspraak 3), 4 mei 2020, 19/4768 (aangevallen uitspraak 4) en 8 januari 2021, 19/4766 (aangevallen uitspraak 5)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Wesdijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft een negental klachten ingediend bij de Orde van Advocaten Gelderland, Limburg, Midden-Nederland en Oost-Brabant. De dekens hebben schriftelijk op deze klachten gereageerd. Daarbij is aan appellant te kennen gegeven dat voor behandeling van de klachten door de Raad van Discipline € 50,- griffierecht wordt geheven. Vervolgens heeft appellant op 21 december 2018, 17 januari 2019, 15 februari 2019, 14 maart 2019,
3 april en 20 juni 2019 aanvragen om bijzondere bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht. Bij besluiten van 4 februari,
26 februari, 26 maart, 11 april, 29 april, 13 mei en 9 juli 2019 heeft het college die aanvragen afgewezen.
1.2. Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 februari, 26 februari en 26 maart 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan betreffen.
1.3. Bij besluit van 19 september 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan betreffen.
1.4. Bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit 3), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2019 ongegrond verklaard, omdat appellant de aanvraag te laat heeft ingediend.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2019 (bestreden besluit 4), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 april en 13 mei 2019 ongegrond verklaard, omdat appellant de aanvragen te laat heeft ingediend.
1.6. Appellant heeft op 4 april 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten. Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag een tandheelkundig advies opgevraagd bij Argonaut Advies, dat daarop nadere informatie heeft opgevraagd bij appellant. Appellant heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Bij besluit van 13 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit 5), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 5 ligt ten grondslag dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de kosten van tandheelkundige zorg als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening dient te worden aangemerkt op grond waarvan appellant niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Daarnaast is geen sprake van zeer dringende redenen om in afwijking van het voorgaande toch bijzondere bijstand te verlenen.
2.1. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat niet is gebleken van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 3 in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat geen sprake was van een te laat ingediende aanvraag en dat niet is gebleken van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 4 in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat geen sprake was van een te laat ingediende aanvraag en dat niet is gebleken van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
2.4. Bij aangevallen uitspraak 5 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat de Zvw voor tandartskosten een aan de PW voorliggende voorziening is en dat niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor wat betreft aangevallen uitspraken 3 en 4 is het hoger beroep gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bijzondere bijstand voor griffierecht (aangevallen uitspraken 1, 2, 3 en 4)

4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
Noodzakelijke kosten
4.2.
Ten aanzien van de afgewezen aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht is tussen partijen uitsluitend in geschil of die kosten noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2930) is de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel aanwezig indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien – zoals in het geval van appellant – van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien en aannemelijk te maken. Hierbij past niet een al te indringende toets van de noodzaak van de procedure. In het kader van die terughoudende toetsing zal het bestuursorgaan zich moeten beperken tot de beoordeling of aanleiding bestaat om aan te nemen dat de gevoerde procedure op voorhand kansloos was.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van noodzakelijke procedures. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Het gaat om negen tuchtrechtelijke kwesties tegen evenzoveel advocaten. In al deze zaken heeft de deken ofwel een (uitgebreid) gemotiveerd standpunt ingenomen over de klacht, ofwel verwezen naar een uitgebreide reactie van de advocaat over wie appellant heeft geklaagd. De deken heeft het merendeel van de klachten kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk geacht. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat bij het disfunctioneren van een advocaat herstel dient plaats te vinden en dat de klachtzaken mede zijn gericht op het voorkomen van een toekomstige aanspraak op (bijzondere) bijstand, maar appellant heeft op geen enkele wijze toegelicht en onderbouwd waarom en op welke punten voornoemde reacties van de deken of de advocaten onjuist zouden zijn. Gelet hierop heeft het college de aanvragen mogen afwijzen.
Beroep op gelijkheidsbeginsel
4.5.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel op de grond dat een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht door de gemeente Deventer wel is gehonoreerd, slaagt niet. Dit alleen al omdat de PW voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering van de aan de colleges toekomende bevoegdheid is daarmee gegeven.
Slotsom
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd en dat de aangevallen uitspraken 3 en 4 moeten worden bevestigd voor zover aangevochten.

Bijzondere bijstand voor tandartskosten (aangevallen uitspraak 5)

4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW.
Zeer dringende redenen
4.8.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Hiervan kan enkel sprake zijn bij een acute noodsituatie, waarbij de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is daarvan sprake als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.9.
Hangende de beroepsprocedure en naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is – in het kader van de beoordeling of sprake is van een acute noodsituatie – opnieuw een vraagstelling uitgezet bij Argonaut Advies. In dit verband zijn wederom stukken opgevraagd bij appelant.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat een door Argonaut Advies uit te voeren onderzoek al door zijn eigen tandarts is verricht. Daarnaast stelt appellant dat hij zijn volledige medewerking heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant de gevraagde gegevens, waaronder de zogeheten Bitewings, niet heeft aangeleverd. Als gevolg hiervan kan niet worden beoordeeld of sprake is van een acute noodsituatie.
4.11.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college nog gewezen op een op artikel 16, eerste lid, van de PW gebaseerde interne gedragslijn op grond waarvan alsnog bijzondere bijstand kan worden verstrekt voor zover sprake is van forse pijnklachten. Doordat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het onderzoek van Argonaut Advies, heeft ook die beoordeling niet kunnen plaatsvinden.
Nadere zitting bij de rechtbank
4.12.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat de rechtbank een nadere zitting had moeten houden. Appellant had hier immers om verzocht in zijn reactie van 24 augustus 2020. De Raad ziet geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden. De reden daarvoor is dat appellant zijn hoger beroepen tijdens de zitting van de Raad op 14 juni 2022 kon toelichten. Deze mogelijkheid heeft appellant echter onbenut gelaten.
Slotsom
4.13.
Uit 4.7 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 5 moet worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

5. Wat is overwogen in 4.12, rechtvaardigt een proceskostenveroordeling en de terugbetaling van het griffierecht in hoger beroep door de griffier. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad evenwel niet gebleken. Daarnaast is appellant eerder vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht in hoger beroep. De vrijstelling van die verplichting is met deze uitspraak definitief geworden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 5;
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 3 en 4 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) Y.S.S. Fatni