In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering aan appellante, die na een auto-ongeval in 2014 ziek was geworden. Appellante had zich ziek gemeld met lichamelijke en cognitieve klachten en had na afloop van de wachttijd in januari 2016 geen recht op een WGA-uitkering gekregen, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding in 2017, waarin appellante aangaf dat haar psychische klachten waren toegenomen, heeft het Uwv opnieuw een beoordeling uitgevoerd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad heeft de medische rapportages en de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 28 november 2017 beoordeeld. De deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de FML. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de hoger beroepen van appellante af.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van deskundigen in het proces. De Raad volgde de deskundige in haar bevindingen en oordeelde dat de medische informatie die door appellante was ingediend, niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkeringen, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen in de zin van de Wet WIA.