ECLI:NL:CRVB:2022:201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
19/360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en ZW-uitkering na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering aan appellante, die na een auto-ongeval in 2014 ziek was geworden. Appellante had zich ziek gemeld met lichamelijke en cognitieve klachten en had na afloop van de wachttijd in januari 2016 geen recht op een WGA-uitkering gekregen, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding in 2017, waarin appellante aangaf dat haar psychische klachten waren toegenomen, heeft het Uwv opnieuw een beoordeling uitgevoerd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft de medische rapportages en de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 28 november 2017 beoordeeld. De deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de FML. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de hoger beroepen van appellante af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van deskundigen in het proces. De Raad volgde de deskundige in haar bevindingen en oordeelde dat de medische informatie die door appellante was ingediend, niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkeringen, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen in de zin van de Wet WIA.

Uitspraak

19.360 WIA, 19/3575 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2108, 18/1206, en 23 juli 2019, 19/1388 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna de Raad verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 31 augustus 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het deskundigenrapport.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor gemiddeld 25,59 uur per week bij de Stichting [stichting]. Op 27 januari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en cognitieve klachten na een auto-ongeval. Bij besluit van 28 december 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 januari 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 maart 2017 het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In mei 2017 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten vanaf 1 juli 2016. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,23%. Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 1 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak zijn toegenomen binnen vijf jaar na de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, maar dat dit niet leidt tot toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2017, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 januari 2018 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft zich op 11 april 2018, vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met toegenomen cognitieve klachten. Op 17 juli 2018 heeft een verzekeringsarts appellante telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellante per 11 april 2018 geschikt geacht voor één van de in het kader van de
WIA-schatting geduide functies, te weten de functie medewerker bloemzaadproductie
(SBC-code 111010). Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 11 april 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2019 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 21 december 2018 (aangevallen uitspraak I) het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
2.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder zowel de fysieke als de cognitieve klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de door appellante in beroep ingebrachte informatie is beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat deze medische informatie geen aanleiding geeft tot wijziging van de FML, gelet op de consistente motivering en de zorgvuldige wijze waarop zij tot haar oordeel is gekomen. Met betrekking tot het beroep van appellante op het Korošec-arrest heeft de rechtbank erop gewezen dat de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat ‘equality of arms’ hier niet in geding is. Voor de door hem gestelde partijdigheid van de verzekeringsartsen, als onderbouwing van het verzoek tot benoeming van een deskundige, heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden. Uitgaande van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML, heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Op basis van de inkomsten die appellante met deze functies kan verdienen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.2.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 23 juli 2019 (aangevallen uitspraak II) het beroep van appellante tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De door appellante ingebrachte informatie is beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten, waaronder de (toegenomen) psychische klachten, nek- en schouderklachten, concentratieproblemen en vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellante, rekening houdend met de beperkingen, geschikt is om de geduide functie van medewerker bloemzaadproductie te verrichten. Deze functie is immers fysiek en psychisch heel licht belastend en stelt geen eisen aan de vermogens van appellante op het gebied waarop zij beperkingen heeft. Verder is in het kader van de WIA-procedure op 17 april 2017 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen ziektebeelden zijn die maken dat appellante uit medisch oogpunt niet zou kunnen werken en dat passend werk juist kan bijdragen aan herstel, omdat het structuur en afleiding geeft. De rechtbank heeft ook overwogen dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd die de rechtbank aanleiding geeft voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het (ongedateerde) intakeverslag van Siza is in een eerder stadium reeds overgelegd en levert in die zin ook geen nieuwe informatie op. Bij de medische beoordeling is hiermee rekening gehouden. Appellante heeft daarnaast nog informatie van de polikliniek neurologie ingestuurd, maar hieruit blijkt niet op welke datum deze informatie ziet. Mocht deze informatie al zien op de datum in geding, 11 april 2018, dan nog leidt het niet tot het oordeel dat aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden getwijfeld. De door de neuroloog gestelde diagnose ‘postcommotioneel syndroom’ kan weliswaar als nieuwe informatie worden aangemerkt, maar hierdoor wijzigen de beperkingen niet. Uit de informatie blijkt verder dat het neurologisch traject is afgesloten en dat appellante met hulp van Siza beter wil leren omgaan met haar klachten. Dit is niet in strijd met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de klachten onverminderd aanwezig zijn sinds het begin van de behandeling.
3.1.1.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat en dat zij vanaf 1 juli 2016 volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante gaat de rechtbank zonder deugdelijke grond uit van de juistheid van het standpunt van het Uwv en is – anders dan de rechtbank heeft overwogen – juist wel de ‘equality of arms’ in geding.
3.1.2.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat en dat haar psychische en fysieke belastbaarheid geringer is dan door het Uwv wordt gesteld. Volgens appellante zijn de door haar aangedragen medische gegevens in onvoldoende mate meegewogen in de beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft in beide hoger beroepen verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals deze bepaling luidde tot 16 december 2017, bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.1.2.
In het hoger beroep met zaaknummer 19/360 WIA ligt de vraag voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 juli 2016 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na
25 januari 2016 (einde wachttijd) in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.2.
In het hoger beroep met zaaknummer 19/3575 ZW gaat het om de vraag of het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante met ingang van 11 april 2018 geschikt was de werkzaamheden verbonden aan de haar eerder, in het kader van de WIA-beoordeling, geduide functie medewerker bloemzaadproductie te verrichten en daarom geen recht heeft op
ZW-uitkering per die datum.
4.3.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen per 1 juli 2016 en 11 april 2018. Uit de door appellante in beroep overgelegde medische informatie, met name de brief van de behandelend GZ-psycholoog en psychotherapeut Van Engelen-Visser van 19 maart 2018 en de brief van Pontifix psychologie van 6 april 2018, waarin de resultaten van een neuro-psychologisch onderzoek (NPO) zijn vermeld, komt naar voren dat de cognitieve problemen waarmee appellante kampt (mogelijk) mede worden veroorzaakt door traumatisch hersenletsel als gevolg van het auto-ongeval in 2014 en dat het cognitief functioneren van betrokkene dusdanig veel problemen laat zien dat zij op alle vlakken van haar functioneren begeleiding behoeft. In de brief van de afdeling neurologie van het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis van 9 mei 2019 is vermeld dat de cognitieve klachten en stoornissen, zoals gezien bij het NPO in februari 2018, sinds het auto-ongeluk in 2014 bestaan en het best passend is bij een postcommotioneel syndroom. De twijfel bij de Raad ziet met name op de vraag of de verzekeringsartsen van het Uwv de cognitieve beperkingen van appellante in volle omvang hebben onderkend en deze cognitieve beperkingen voldoende tot uitdrukking zijn gebracht in de FML van 28 november 2017.
4.4.
De deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 31 augustus 2021 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een status na een auto-ongeval in januari 2014 met klachten geduid als postcommotioneel syndroom bij een laag intelligentieniveau en recidiverende schouderklachten links. Op de datum in geding 1 juli 2016 was er volgens de deskundige bij appellante sprake van klachten van de linkerschouder, arm en nek met cognitieve klachten passend bij een postcommotioneel syndroom en een laag intelligentieniveau. Op de datum in geding 11 april 2018 was er sprake van dezelfde medische problematiek als op 1 juli 2016, waarbij inmiddels de uitslag van het NPO beschikbaar was gekomen. Volgens de deskundige heeft het Uwv de belastbaarheid van appellante op 1 juli 2016 en 11 april 2018 juist verwoord in de FML van 28 november 2017. De deskundige heeft daaraan toegevoegd dat er strikt genomen vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen reden is voor de door het Uwv aangenomen urenbeperking van 30 uur per week, wanneer betrokkene werkzaam is in passend arbeid waarbij met haar beperkingen rekening wordt gehouden.
4.5.1.
In reactie op het deskundigenrapport heeft appellante in haar brief van 16 oktober 2021 aangevoerd dat het haar opvalt dat de deskundige vooral een beschrijving geeft van hetgeen aan dit onderzoek vooraf ging, maar dat haar eigen afwegingen (te) beperkt zijn. De conclusies die de deskundige trekt en de antwoorden die zij geeft zijn volgens appellante onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd en sluiten niet aan bij het onderzoek en het verslag. Ook het (niet aangeboren) hersenletsel heeft volgens appellante onvoldoende gewicht in de conclusies gekregen.
4.5.2.
Het Uwv heeft aangegeven het eens te zijn met de conclusie van de deskundige.
4.6.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd en appellante gesproken op het spreekuur op 4 augustus 2021, waarbij appellante ook psychisch is onderzocht. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van haar onderzoek nauwkeurig weergegeven. Uit het rapport blijkt dat het onderzoek op het spreekuur bij de deskundige ruim een uur heeft geduurd waarbij onder meer een uitgebreide anamnese is afgenomen en een dagverhaal is opgetekend. In het rapport is ook een beschrijving gegeven van het psychisch onderzoek dat de deskundige bij appellante heeft verricht. De deskundige heeft in haar rapport onder ‘weging’ inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom zij van mening is dat de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 28 november 2017 op beide data in geding van toepassing zijn. Daarbij heeft de deskundige de voorliggende medische informatie alsook haar eigen bevindingen kenbaar betrokken in de motivering.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de FML van 28 november 2017. Dit betekent dat de onder 4.1.2 en 4.2.2 weergegeven vragen positief beantwoord moeten worden en de hoger beroepen van appellante niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) N.N. Gambier