ECLI:NL:CRVB:2022:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
20/4060 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van niet-verzekerd zijn voor de Wet WIA en voorwaarden voor arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar het Uwv stelde dat hij op de relevante datum niet verzekerd was voor de Wet WIA, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was bij de stichting waar hij claimde te hebben gewerkt. De Raad benadrukte dat er geen documenten waren ingediend die de rechtsverhouding tussen appellant en de stichting konden verduidelijken, en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de WAO. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met de opmerking dat er geen bewijs was voor de vereiste wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 4060 WAO

Datum uitspraak: 8 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2020, 19/2493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 28 juli 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Süzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Van 1 september 1994 tot 31 augustus 1995 is appellant werkzaam geweest als [functie] bij [naam stichting] ( [naam stichting] ).
1.2.
Appellant heeft op 13 september 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met door hem gestelde arbeidsongeschiktheid vanaf 31 mei 1995.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2017 de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij op 31 mei 1995 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Hij had geen dienstverband of een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant gemeld dat hij in mei 1995 is uitgevallen door een traumatische gebeurtenis tijdens werkzaamheden voor de [naam stichting] als beheerder van een volkstuin. Wegens schaamte voor deze gebeurtenis was hij pas in 2017 in staat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering te doen. Hij heeft een loonstrook van augustus 1995 en een krantenartikel uit 1998 waarin de [naam stichting] wordt genoemd als de Rotterdamse banenpoolers ingebracht. Daarnaast heeft hij longklachten. Hij heeft medische informatie van behandelaars uit 2016 en 2017 ingediend.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 februari 2018 het bezwaar ongegrond verklaard, omdat uit de gegevens van het Uwv niet is gebleken dat [naam stichting] een reguliere werkgever was, dat appellant geen reguliere dienstbetrekking had en geen uitkering op grond van de werknemersverzekeringen ontving. Appellant was daarom niet verplicht verzekerd voor de Wet WIA. In het kader van beroep tegen dit besluit heeft appellant nog een loonstrook van oktober 1994 en jaaropgaven over 1994 en 1995 ingebracht. In beroep heeft het Uwv opgemerkt dat de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de aanvraag van appellant van toepassing is in plaats van de Wet WIA en dat geen deugdelijk onderzoek is verricht naar de vraag of appellant wel of niet verzekerd is voor de WAO. Bij uitspraak van 30 november 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het Uwv heeft meegedeeld dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen.
1.6.
Het Uwv heeft appellant vervolgens verzocht om stukken te overleggen waaruit blijkt dat sprake was van persoonlijke arbeidsverrichting en een gezagsverhouding, omdat de twee loonstroken alleen niet voldoende zijn om te kunnen beoordelen of appellant werknemer is in de zin van de sociale werknemersverzekeringen. Appellant heeft gesteld dat hij persoonlijk werkzaamheden heeft verricht in een volkstuin en dat het een Melkertbaan betrof. Hij moest de volkstuin beheren en kreeg daarbij instructies van zijn leidinggevende. Volgens hem volgt uit de rechtspraak, zoals de uitspraak van de Raad van 16 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT1566, dat werknemers in Melkertbanen waren verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) het besluit van 14 september 2017 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant op 31 mei 1995 niet verzekerd was voor de WAO, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat sprake was van daadwerkelijke persoonlijke arbeidsverrichting en van een gezagsverhouding. Appellant voldoet daarom niet aan de criteria voor een arbeidsovereenkomst en is geen werknemer in de zin van de WAO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, ook als appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij een dienstverband had bij [naam stichting] , hij de vereiste wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 19 van de WAO niet heeft doorlopen. De rechtbank heeft daarom de vraag of appellant een dienstverband heeft gehad met de [naam stichting] onbeantwoord gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was voor [naam stichting] . Appellant heeft zijn standpunt dat hij voldeed aan de criteria voor een arbeidsovereenkomst gehandhaafd en verwezen naar zijn gronden in bezwaar en beroep. Door tijdsverloop en geheugenstoornissen weet hij niet zeker of hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. De aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering is op advies van zijn psycholoog gedaan in het kader van traumaverwerking.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant niet heeft kunnen onderbouwen dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Er zijn geen stukken ingebracht zoals een arbeidsovereenkomst of gespreksverslagen met een leidinggevende. Daarnaast is niet gebleken dat appellant de vereiste wachttijd van (toentertijd) 52 weken heeft doorlopen. Het Uwv heeft niet kunnen vaststellen dat appellant een ZW-uitkering heeft ontvangen en uit de medische stukken die zijn ingebracht is niet te concluderen dat hij in 1995 arbeidsongeschikt is geweest en doorlopend 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat bij een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in (een voorloper van) de polisadministratie wordt gecontroleerd of de aanvrager een dienstverband heeft gehad. Raadplegingen van de registratiesystemen hebben niet geleid tot vaststelling van een dienstverband met de [naam stichting] of de gemeente Rotterdam en op grond van de beschikbare stukken is niet vast te kunnen stellen of appellant ten tijde van de door hem gestelde uitval in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WAOuitkering toe te kennen. Dit wordt beoordeeld aan de hand van bepalingen in de WAO zoals deze luidden in de te beoordelen periode.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WAO is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
Artikelen 4 tot en met 7c van de WAO bevatten nadere bepalingen over wie voor toepassing van deze wet ook als werknemer worden beschouwd.
4.1.3.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1775). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.3.
Appellant heeft geen stukken ingebracht, zoals bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst of verklaringen van de [naam stichting] , waaruit kan worden afgeleid hoe de rechtsverhouding tussen hem en de [naam stichting] in de jaren 1994 en 1995 moet worden geduid. Het Uwv heeft zich daarom en vanwege het tijdsverloop van meer dan 22 jaar in deze zaak terecht op het standpunt kunnen stellen dat niet kan worden vastgesteld dat appellant in mei 1995 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Dat in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad de betrokkene met een Melkertbaan als verzekerd voor de werknemersverzekeringen is aangemerkt, is onvoldoende om ook in deze zaak aan te nemen dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest. Bovendien kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid op grond waarvan in die zaak is aangenomen dat de betrokkene verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.4.
Daarbij komt dat partijen het erover eens zijn dat niet duidelijk is of de wettelijk voorgeschreven wachttijd voor de WAO is doorlopen. Informatie over ziekte of gebrek in de periode vanaf mei 1995 en de 52 weken daarna ontbreekt. Ook op de loonstrook over augustus 1995 worden geen ziektedagen vermeld. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat appellant na 31 mei 1995 doorlopend 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
4.5.
Uit wat is overwogen bij 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.