ECLI:NL:CRVB:2005:AT1566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5296 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de wettelijke wachttijd van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die zich per 23 mei 2000 arbeidsongeschikt had gemeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 oktober 2002. De Raad moet beoordelen of appellant de wettelijke wachttijd van 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid heeft doorgemaakt. Appellant was werkzaam als hulpconciërge op een basisschool en werd na een hersteldverklaring op 8 januari 2001 niet meer in staat geacht zijn werk te hervatten, wat leidde tot ontslag op staande voet per 11 januari 2001. De Raad concludeert dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor de WAO-uitkering, omdat hij de wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben vastgesteld dat appellant voor het einde van de wachttijd weer geschikt werd geacht voor zijn werkzaamheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat er geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid kan worden aangetoond. De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, aangezien de feiten en omstandigheden voldoende duidelijk zijn uit de gedingstukken. De beslissing van de Raad is om de aangevallen uitspraak te bevestigen, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/5296 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. D. Gregoire, advocaat te Sittard, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Maastricht op 7 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 2001/1500 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 10 januari 2003 van verweer gediend.
Appellant heeft bij brieven van 24 maart 2003 (met bijlage) en 4 december 2003 (met bijlage) de beroepsgronden aangevuld.
Gedaagde heeft bij brief van 23 januari 2004 hierop gereageerd.
Bij brief van 17 december 2004 heeft appellant, onder overlegging van een schrijven van 13 december 2004 van de psychiater A.J. van Oosten, uitstel van de behandeling van het geding ter zitting verzocht. Dit verzoek is door de Raad bij brief van 20 december 2004 afgewezen.
De Raad heeft het geding behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 december 2004, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad ziet ook in het verhandelde ter zitting geen aanleiding het onderzoek te heropenen, aangezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de standpunten van partijen genoegzaam duidelijk uit de gedingstukken blijken.
Appellant is werkzaam geweest als hulpconciërge op een basisschool voor 32 uur per week (zogeheten Melkert-baan) en heeft zich per 23 mei 2000 arbeidsongeschikt gemeld. Na hersteldverklaring per 8 januari 2001 heeft appellant het werk niet hervat. In verband hiermee heeft zijn toenmalige werkgever hem per 11 januari 2001 op staande voet ontslagen.
De Raad staat in dit geding voor de vraag of gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 7 december 2001 terecht en op goede gronden het besluit van 22 februari 2001 heeft gehandhaafd, waarbij aan appellant uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is ontzegd, omdat hij na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid de wettelijke wachttijd van 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid niet heeft doorgemaakt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat voor haar genoegzaam vaststaat dat er sedert appellants ziekmelding op 23 mei 2000 geen periode valt aan te wijzen waarin appellant gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad overweegt in de eerste plaats, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 januari 2004 (USZ 2004/76), dat het antwoord op de vraag of een verzekerde de wettelijke wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld, een zelfstandige beoordeling op basis van alle tot dan beschikbare gegevens van medische en andere aard vereist, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
In dit geval heeft de verzekeringsarts A.C.E. Zasada met het oog op deze vraagstelling op 14 februari 2001 appellant onderzocht en telefonisch overleg gevoerd met de bedrijfsarts P. Quadvlieg van diens voormalige werkgever. Tevens valt aan zijn onderzoeksverslag te ontlenen dat de verzekeringsarts bij het trekken van zijn conclusie dat ten tijde van zijn onderzoek geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, kennis droeg van de aard van de aan de functie van appellant verbonden werkzaamheden en de daarin voorkomende belasting. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns deze conclusie onderschreven, daarbij nog de omstandigheid in aanmerking nemend dat de bedrijfsarts appellant na een nieuwe ziekmelding weer hersteld had verklaard per 5 maart 2001.
De Raad ontleent aan deze gegevens dat appellant voor het einde van de wachttijd weer geschikt werd geacht voor de laatstelijk voor zijn uitval verrichte werkzaamheden van hulpconciërge.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep hier tegenin is gebracht, heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat voormelde zienswijze voor onjuist moet worden gehouden. De omstandigheid dat de gemeente Sittard-Geleen hem in het kader van de Algemene bijstandswet op basis van een advies van 25 mei 1989 van de GGD blijvend volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, vormt daarvoor onvoldoende basis. Hetzelfde geldt voor het op 30 september 2003 door Kliq Reïntegratie uitgebrachte Arbeidsintegratieplan, waarin is gesteld dat appellant om medische redenen voor 20 uur belastbaar is te achten. Dit rapport ziet op de situatie van appellant meer dan twee jaar na de litigieuze beoordelingsperiode en behelst omtrent deze periode geen medische gegevens.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad betekent de geschiktheid voor de maatmanarbeid, in dit geval het werk van hulpconciërge, dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Aldus stelt de Raad vast dat bij het bestreden besluit terecht het standpunt is gehandhaafd, dat appellant de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid, te rekenen vanaf zijn uitval op 23 mei 2000, niet heeft vervuld.
De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.
CVG