ECLI:NL:CRVB:2022:195
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die eerder een uitkering ontving, had zich opnieuw ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als eerder vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de handklachten van appellant voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan hij de wachttijd heeft volgemaakt. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de psychische klachten van appellant niet zijn toegenomen en dat er geen objectieve gegevens zijn die de stelling van appellant ondersteunen dat zijn handklachten voortkomen uit reeds bestaande enkelklachten. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, maar dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen, en het griffierecht van € 178,- moet vergoeden.