ECLI:NL:CRVB:2022:1948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
21/2069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2008 ziek is en een WIA-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep gesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar beperkingen heeft onderschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 19 december 2019, die de belastbaarheid van appellante vaststelt, in rechte vaststaat. Appellante heeft aangevoerd dat haar knieklachten al op 2 oktober 2016 aanwezig waren, maar de Raad oordeelde dat deze klachten pas later zijn gemeld. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2069 WIA

Datum uitspraak: 7 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 mei 2021, 20/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor 26,60 uur per week. Op 27 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld in verband met klachten van nek, schouder en de bovenste extremiteiten. Met ingang van 23 november 2011 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 23 november 2013 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 7 mei 2015 heeft de voormalig werkgeefster van appellante een verzoek om herbeoordeling gedaan. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2016 vastgesteld dat appellante per 11 mei 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de uitkering per die datum beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2016 gegrond verklaard en bepaald dat appellante per 11 mei 2016 doorlopend recht heeft op een WIA-uitkering en voorts dat deze WIAuitkering met ingang van 2 oktober 2016 wordt beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van 29 juni 2016 en
22 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een (gewijzigde) Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2016 en een rapport van 1 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 13,2%. De datum met ingang waarvan de uitkering is beëindigd is in bezwaar gewijzigd van 11 mei 2016 naar 2 oktober 2016, omdat in bezwaar deels nieuwe functies zijn geselecteerd en na aanzegging daarvan een nieuwe uitlooptermijn moest worden gehanteerd.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 augustus 2016 en, nadat haar beroep door de rechtbank bij uitspraak van 23 maart 2017 ongegrond was verklaard, ook hoger beroep.
1.5.
Hangende het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2016 en het op de uitspraak van de rechtbank gevolgde hoger beroep heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per 2 oktober 2016, 10 oktober 2016 en 21 oktober 2016 en verzocht aan haar per deze data alsnog een uitkering toe te kennen. In het kader hiervan heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van
1 februari 2018. Volgens de verzekeringsarts is achteraf gebleken dat er op de beëindigingsdatum van de uitkering, 2 oktober 2016, extra beperkingen waren. Deze beperkingen heeft hij verwerkt in een FML van 10 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft de in de in 1.3 bedoelde bezwaarfase voor appellante geselecteerde functies ook met inachtneming van de FML van 10 december 2018 geschikt geacht.
1.6.
Bij besluit van 11 april 2019 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het in 1.5 genoemde rapport van de verzekeringsarts van 1 februari 2018, naar aanleiding van de meldingen toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2 oktober 2016, 10 oktober 2016 en 21 oktober 2016 en de WIA-aanvragen per deze data geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
In de bezwaarfase die is gevolgd op het besluit van 11 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rapporten uitgebracht op 19 december 2019 en
30 januari 2020. Hij heeft aanvullende beperkingen aan de orde geacht ten opzichte van de FML van 10 december 2018 en op 19 december 2019 een gewijzigde FML opgesteld met daarin de per 2 oktober 2016 geldende beperkingen. Op basis van deze gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,23%. Aangezien dit nog altijd minder dan 35% was heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2019 ongegrond verklaard.
1.8.
In de hoger beroepsprocedure die is gevolgd op het in 1.3 genoemde besluit van
24 augustus 2016 en de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2017 heeft het Uwv de in 1.7 genoemde rapporten en de FML van 19 december 2019 ingebracht. Daaraan heeft het Uwv een rapport toegevoegd van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
5 maart 2020, waarin deze concludeert dat uitgaande van de FML van 19 december 2019 niet alle eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn voor appellante, maar dat binnen de eerder geselecteerde SBC-codes nog drie functies voor appellante te selecteren zijn waarmee het verlies van verdiencapaciteit van appellante uitkomt op 27,97%. Ook heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2020 toegevoegd. Met wat in deze stukken is neergelegd heeft de Raad het in 1.3 bedoelde besluit van
24 augustus 2016 alsnog voorzien geacht van een voldoende medische en arbeidskundige motivering (uitspraak van de Raad van 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3348).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de in 1.8 vermelde uitspraak van de Raad, geoordeeld dat de FML van 19 december 2019, geldig vanaf 2 oktober 2016, in rechte vaststaat. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee ook in rechte vast dat de knieklachten van appellante op de datum in geding (2 oktober 2016) niet aanwezig waren en eerst later (op 26 januari 2017) bij de huisarts zijn gemeld. De in beroep overgelegde huisartsenjournaals over de periode van mei 2007 tot juni 2020 zijn reeds in de in 1.8 vermelde hoger beroepsprocedure betrokken en leiden daarom volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel over de juistheid van de medische beoordeling. Wat betreft de gestelde toegenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het in beroep uitgebrachte rapport van 4 december 2020 geconcludeerd dat er geen nieuwe objectiveerbare gegevens naar voren zijn gekomen die aanleiding geven om verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 19 december 2019 aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Omdat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag, volgt daaruit dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, geselecteerde functies te verrichten. Met het in beroep uitgebrachte rapport van 28 december 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank de overschrijdingen van de belastbaarheid van een voldoende toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en daartoe weer gewezen op de huisartsenjournaals over de periode van mei 2007 tot juni 2020. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte alleen de voetklachten in de beoordeling heeft betrokken. De rugklachten, nekklachten, schouderklachten, rechterarm- en handklachten, maagzuurklachten en de hand- en duimklachten zijn niet volledig meegenomen. Ten aanzien van de rechterarm- en schouderklachten heeft appellante gewezen op de opmerking van de neuroloog dat de pijn invaliderend en echt is maar dat er geen neurologische oorzaak voor de klachten kan worden gevonden. Uit de journaalregel van de huisarts van 9 maart 2017 volgt dat appellante last heeft van haar rechterknie. Volgens appellante zijn de knieklachten begonnen met de voetklachten rechts en bestonden deze al op 2 oktober 2016, 10 oktober 2016 en 21 oktober 2016. Door de voetklachten kan appellante niet vier uur per dag lopen, kan zij niet een half uur achter elkaar staan en kan zij niet de helft van een werkdag staan. Daarbij is appellante door de knieklachten beperkt voor knielend/gehurkt actief zijn en gebogen/getordeerd actief zijn. Appellante acht zich daarom niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van deze datum een
WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.2.
Daarnaast is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 10 oktober 2016 en 21 oktober 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak op grond waarvan zij eerder recht had op een
WGA-uitkering en terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van deze data een
WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek bij haar heeft verricht, maar op basis van een telefonische hoorzitting ten opzichte van de FML van 10 december 2018 een aanvullende beperking voor trappenlopen in heeft aangenomen en de FML op 19 december 2019 in die zin heeft aangepast. Deze beroepsgrond wordt verworpen. In de primaire fase heeft een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts tijdens een fysiek spreekuur plaatsgevonden. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er aanvullende beperkingen voor langdurig staan, langdurig lopen en trappenlopen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft appellante tijdens de telefonische hoorzitting gesproken en daarbij vragen gesteld over de klachten. Uit het dossier volgt niet dat appellante er bezwaar tegen heeft gemaakt dat een telefonische hoorzitting zou plaatsvinden. Ook uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet van bedenkingen tegen het telefonische karakter daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de door de verzekeringsarts in zijn rapport wel genoemde aanvullende beperking voor trappenlopen per abuis niet in de FML van 10 december 2018 is opgenomen. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze beperking alsnog toegevoegd en op 19 december 2019 een aangepaste FML opgesteld. Feitelijk is de FML dus aangepast op grond van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts die appellante heeft gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in de gelegenheid gesteld na de hoorzitting nadere medische informatie over te leggen. Gelet op het voorgaande is er in dit geval geen reden om tot onzorgvuldigheid te concluderen.
4.5.
Wat betreft het inhoudelijk medisch oordeel wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
19 december 2019 inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante heeft onderschreven. Daarbij is de door de verzekeringsarts aangenomen aanvullende beperking voor trappenlopen daadwerkelijk neergelegd in de nieuwe FML van 19 december 2019. De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek bij appellante verricht, alle beschikbare informatie van de behandelaars van appellante en een tijdens een eerdere herbeoordeling opgevraagde en verkregen orthopedische expertise van 27 januari 2016 bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bij de huisarts opgevraagde informatie verkregen, waaronder informatie van de orthopedisch chirurg van 20 maart 2017. De verzekeringsarts heeft afdoende gemotiveerd dat per 2 oktober 2016 (en per 10 oktober 2016 en per 21 oktober 2016) sprake was van nieuwe medische feiten (voetklachten) en aanvullende beperkingen ten opzichte van de daaraan voorafgaande beoordeling. In november 2016 heeft de huisarts gemeld dat appellante vier maanden last had van voetklachten. Voor langdurig lopen, langdurig staan en trappenlopen moeten beperkingen worden aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat het lichte beperkingen betreft. Verder heeft de verzekeringsarts overtuigend gemotiveerd dat op de genoemde data na 2 oktober 2016 geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van 2 oktober 2016, maar van dezelfde beperkingen als per
2 oktober 2016. Met de knieklachten heeft appellante zich voor het eerst bij de huisarts gemeld op 26 januari 2017. Deze klachten komen volgens de verzekeringsarts voort uit een nieuwe ziekteoorzaak, namelijk beginnende artrose van de rechterknie. Uit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2020 volgt dat de voetklachten werden veroorzaakt door een ontsteking van de peesplaat van de voet (fasciitis plantaris) en dat appellante daar steunzolen voor kreeg. Dit komt overeen met de informatie van de huisarts. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat de voetklachten en de knieklachten als een geheel moeten worden gezien en/of dat hier sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Ten aanzien van de pijnklachten in de rechterarm en schouder heeft de verzekeringsarts overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om voor deze chronische klachten, die geen neurologische of orthopedische oorzaak hebben, verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook voor de overige klachten heeft de verzekeringsarts genoegzaam gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om forsere beperkingen aan te nemen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de voor haar in de FML van 19 december 2019 vastgestelde belastbaarheid. Evenmin heeft appellante medische gegevens ingebracht die aanleiding geven te twijfelen aan het standpunt dat haar beperkingen per 10 oktober 2016 en per 21 oktober 2016 niet anders waren dan per 2 oktober 2016.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters